24880 |
kweek |
puinen:
pęi̯.nǝ (L358p Reppel),
wilde grassoort met wortelstokken
peine (L358p Reppel)
|
Elymus repens (L.) Gould Zeer algemeen voorkomend hardnekkig onkruid op gras- en bouwland en op akkerranden, dat er grasachtig uitziet met een rechtopstaande aar en donker- tot grijsgroen blad. Het bloeit van juni tot augustus. De lengte varieert van 30 tot 120 cm. Het is een lastig kruipend onkruid met veel onderaardse wortelstokken, die wel als veevoeder gebruikt worden. De boer verwijdert het met de eg uit de akker. Deze plant is ook wel bekend onder de oude naam kweekgras of tarwegras (Triticum repens L.). Zie in verband met de vele puin-opgaven de speciale bibliografie onder Goossens 1985; 1987 en 1988, 109-126. [N 11, 71; JG 1a, 1b, 2c; A 27, 24b; A 28, 10; A 29, 6 en 9; A 33, 17; L 34, 52; L 48, 18; Lu 2, 18; Lu 4, 9; S 20; monogr.; add. uit N 11, 70, 72, 80a en 88] || puinen
I-5, III-4-3
|
17692 |
kwijl |
zever:
zeiver (L358p Reppel)
|
Kwijl: uit de mond lopend speeksel (zever, kwijl). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
24925 |
laag grond |
laag:
(als zelfst. nw.).
loag (L358p Reppel)
|
laag (subst.)
III-4-4
|
33081 |
laag schoven op de wagen |
laag:
lǭx (L358p Reppel)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''tasser op de wagen'' (5.1.5). Voorkop is de laag op de naar voren uitstekende ladder boven het paard. [N 15, 42; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-4
|
18215 |
laars (alg.) |
bot:
-> ei paar botten.
bot (L358p Reppel)
|
Laars, een paar laarzen (hoge laars met schoen eraan vast) [ZND 37 (1941)]
III-1-3
|
19668 |
lade |
lade:
laai (L358p Reppel),
schuif:
sji-jf (L358p Reppel),
Hèè trok het sji-jfke upe
sji-jf (L358p Reppel),
tafellade:
tōfəlāi (L358p Reppel)
|
kastlade || lade || lade van een tafel [ZND 37 (1941)] || schuif
III-2-1
|
27367 |
laden |
laden:
lāi̯.ǝ (L358p Reppel)
|
De kar laden. Vergelijk ook WLD I, afl. 4, p. 84 ev [JG 1a, 1b; L 37, 14; Wi 33, 39; add. bij N 18]
I-10
|
27854 |
lading |
vracht:
vraxt (L358p Reppel)
|
Datgene wat op de kar of kruiwagen wordt geladen. [JG 1a, 1b; Wi 52; monogr.]
I-10
|
18147 |
lam |
lam:
lā.mp (L358p Reppel)
|
Jong van het schaap in het algemeen. Zie afbeelding 5. [N 70, 3; R 3, 36; S 20; Wi 5; Wi 12; L 20, 22c; L 6, 25; L 1a-m; JG 1a, 1b; AGV, m 3; A 2, 45; A 2, 1; A 4, 22c; Vld.; monogr.]
I-12
|
34412 |
lammeren |
lammen:
lamǝ (L358p Reppel)
|
Jongen ter wereld brengen, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 67; JG 1a, 1b; L 29, 32; L 1a-m; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|