29844 |
afslagplaats van zand en afval |
stort:
štort (L299p Reuver),
zandstort:
zaŋkštort (L299p Reuver)
|
[monogr.]
II-8
|
29804 |
afsluitdeur |
inzetmuurtje:
enzę ̞tmȳrkǝ (L299p Reuver)
|
Stenen afsluitdeur die met slechte leem in de oveningang werd gemetseld om tijdens het bakproces de oven af te sluiten. De stenen van de ovenplaat (L 381) werden gemetseld met spij (spęj). In L 331 werd deze slechte soort leem spijs (ēpī̄s) genoemd - Donkers, pag. 45. [monogr.]
II-8
|
33086 |
afsteker |
opsteker:
ǫpstękǝr (L299p Reuver)
|
Bij het bergen van de oogst in de schuur zijn altijd twee, soms ook drie personen betrokken. De afsteker (dit lemma) werpt de schoven van de oogstkar naar beneden; de tasser (lemma ''tasser in de schuur'', 5.1.13) tast de schoven op in het schuurvak. Als de afstand tussen de afsteker en de tasser te groot is geworden wanneer men al hoog is gevorderd op de tas, worden de schoven door een derde persoon (lemma ''bijgooier'', 5.1.14) doorgegeven. Dit lemma bevat de benamingen voor degene die de schoven van de kar af aanreikt aan degene die stapelt, of eventueel aan de tussenpersoon. Normaal gesproken is dit een neergaande beweging (af-). Sommige opgaven bevatten het voorvoegsel op-; hierbij moet wel gedacht worden aan een hoger dan de wagen gelegen graanstapel. [N 15, 47; monogr.]
I-4
|
29030 |
aftekenen met krijt |
aftekenen met krijt:
āftęjkǝnǝ met krīt (L299p Reuver)
|
In verband met het passen de kledingstukken aftekenen met krijt. [N 59, 75; N 59, 74]
II-7
|
31344 |
aftekenmal |
mal:
mal (L299p Reuver),
sjabloon:
šablōn (L299p Reuver)
|
Het model waarmee de delen op het plaatijzer worden afgetekend die er later moeten worden uitgekapt. Een aftekenmal wordt gemaakt wanneer er veel stukken van gelijke vorm moeten worden vervaardigd. [N 33, 249] || Kartonnen of houten voorbeeld waarnaar iets, bijvoorbeeld een profiel, gemaakt wordt. De aftekenmal kan dus dienen als geleider bij het afschrijven en/of controleren van het profiel van een werkstuk. [N 53, 196a]
II-11, II-12
|
33313 |
aftrekken (met de hand) |
uittrekken:
ūttrɛkǝ (L299p Reuver)
|
Het uit de grond trekken van konijnevoer, onkruid, e.d., zonder dat daarbij gereedschap wordt gebruikt. [N Q, 11c]
I-5
|
21383 |
aftroggelen |
affoezelen:
āāffōēsjələ (L299p Reuver),
aftroggelen:
aaftroekele (L299p Reuver)
|
listig of met bedrog iets van iemand weten te krijgen [troggelen, aftroggelen, uitschillen, affoefelen, aftruifelen, aftisselen, afstrepen, affutselen, afzetten] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
25903 |
afval |
schurf:
šø̜rǝf (L299p Reuver)
|
Afval, in de vorm van hout en stenen, dat zich in de bovenste laag van de afgraving bevindt. [monogr.]
II-8
|
24848 |
afvallen van bladeren |
afvallen:
aafvallen (L299p Reuver),
ruizelen:
ruuzele (L299p Reuver)
|
afvallen van bladeren [DC 48 (1973)]
III-4-3
|
29593 |
afvalplaats |
schrotmijt:
šrǫtmī̄t (L299p Reuver)
|
De plaats waar mislukte en afgekeurde pannen worden gegooid. [monogr.]
II-8
|