33060 |
garve, gebonden schoof |
garve:
gɛrǝf (L299p Reuver),
schob:
šǫp (L299p Reuver)
|
De kern van het hier behandelde begrip is de gebonden schoof; d.w.z. de hoeveelheid halmen van het geleg (lemma''s 4.2.8 en 4.2.9) die door de binder wordt samengebonden en die later wordt verwerkt tot een hok of stuik. In het onderhavige lemma zijn, naast de benamingen die precies aan het bovenomschreven begrip van gebonden schoof voldoen, tevens opgaven uit andere materiaalverzamelingen ondergebracht die kennelijk beantwoorden aan een algemenere en bredere vraagstelling naar de schoof, maar waarbij noch uit de vraagstelling noch uit de opgaven zelf op te maken was of het over een ongebonden, gebonden dan wel gedorste schoof ging. Anderzijds zijn hier ook de opgaven ondergebracht waar het kennelijk om een fijnere formulering (met één dan wel met twee banden gebonden schoof) ging; deze laatste opgaven zijn van een aantekening voorzien. Zie ook de toelichting bij het als tussenlemma opgenomen begrip ''geleg, hoeveelheid halmen voor een hele schoof'' (4.2.9) en de toelichting bij paragraaf 4.2. In de Nijmeegse vragenlijsten is niet naar de algemene benaming van de schoof gevraagd, maar alleen naar de soorten schoven van de afzonderlijke gewassen: roggeschoof, haverschoof, tarweschoof en gersteschoof. Bij uitwerking bleek dat, tenminste bij deze graangewassen, er geen verbijzondering in de naamgeving optreedt: overal is het woorddeel voor schoof hetzelfde. Het is dan ook als de algemene naam in dit lemma opgenomen. Alleen de opgaven voor de boekweitschoof gaven aanleiding tot een afzonderlijk lemma (4.6.5). Zie afbeelding 7.' [N 15, 16d, 18a, 18b, 18c, 18d en 19; JG 1a, 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 30; A 10, 15; A 23, 16.1b en 16c; A 25, 3; L 1, a-m; L 17, 16; L 22, 33a; L 48, 34.1b; Lu 1, 16.1b en 16c; Lu 2, 34.1b; S 9; Gwn 7, 6; monogr.; add. uit N 15, 16e en 16i; R 3, 70]
I-4
|
28909 |
gasijzer |
gasijzer:
gāsīzǝr (L299p Reuver)
|
Hol persijzer dat verhit wordt in een apparaat op gas. De informanten van L 416, Q 88 en Q 99 melden dat zij geen gasijzers gebruiken. De informant van Q 198 kent het gasijzer niet. De informant van L 265 kent het gasijzer niet maar is wel bekend met het spiritusijzer. [N 59, 21c]
II-7
|
19579 |
gaslamp |
gaslamp:
gaaslamp (L299p Reuver)
|
lamp/ luchter; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21315 |
gast |
gast:
gast (L299p Reuver)
|
gast [SGV (1914)]
III-3-1
|
29881 |
gast pannen |
gast pannen:
gas panǝ (L299p Reuver)
|
Kleine hoeveelheid pannen. De term gast pannen werd in L 381 als een bekende Tegelse uitdrukking beschouwd. [monogr.]
II-8
|
29114 |
gat |
gat:
gāt (L299p Reuver)
|
Gat in een kledingstuk. [N 62, 47; MW]
II-7
|
18206 |
gat in een kledingstuk |
gat:
gaat (L299p Reuver, ...
L299p Reuver)
|
gat in een kledingstuk, bijv. een kous [N 86 (1981)] || Hoe noemt U een gat in kleding? [N 62 (1973)]
III-1-3
|
25001 |
gat, opening |
gat:
gaat (L299p Reuver),
opening:
eu: als in het Fransche woord leuv).
eupening (L299p Reuver)
|
gat (znw enk) [N 26 (1964)] || opening [SGV (1914)]
III-4-4
|
25002 |
gat, opening (mv) |
gater:
gater (L299p Reuver),
twieë gater (L299p Reuver)
|
gaten (mv) [SGV (1914)] || gaten (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-4
|
21316 |
gauwdief |
gauwdief:
gauwdeef (L299p Reuver, ...
L299p Reuver)
|
een dief die op behendige, listige wijze te werk gaat [gauwdief, schelm] [N 90 (1982)] || gauwdief [SGV (1914)]
III-3-1
|