18321 |
baaien onderrok |
baaien rok:
baajerok (L299p Reuver)
|
onderrok, dikke baaien ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18282 |
baalschort |
balenscholk:
bale sjolk (L299p Reuver)
|
voorschoot van jute of grof linnen of een als schort gebruikte baalzak [slobbert, baolscholk, baalslop, pleggert, plekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
slidderen:
sjliddere (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
sjliddərə (L299p Reuver),
(of).
slidderen (L299p Reuver)
|
Baantje glijden [siddere, slibbere, sleure, kejje]. [N 07 (1961)] || glijden [SGV (1914)] || Glijden over sneeuw of ijs. [N 38 (1971)] || Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)]
III-3-2
|
17584 |
baard |
baard:
baord (L299p Reuver),
bârt (L299p Reuver)
|
baard [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17720 |
baarmoeder |
baarmoeder:
baarmoder (L299p Reuver)
|
baarmoeder [N 10c (1961)]
III-1-1
|
20551 |
babbelaar |
babbelaar:
babbelaer (L299p Reuver),
babbeleer (L299p Reuver),
babbeltje:
babbeltjə (L299p Reuver),
brok:
brok (L299p Reuver),
smeerlap:
sjmèèrlap (L299p Reuver),
suikerbal:
sókkerbal (L299p Reuver)
|
babbelaar [SGV (1914)] || babbelaar; Hoe noemt U: Een balletje van suiker of stroop (babbelder, babbelaar, brok, babbel(tje), suikerbal, sabbelder, ababol, rababbel, kussentje, spekje, steek, kokinje, babbelut) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
28742 |
badstof |
badstof:
batštōf (L299p Reuver)
|
Katoenen lussenweefsel waarvan bijv. badhanddoeken en badjassen worden gemaakt. [N 62, 78]
II-7
|
21163 |
bagagewagen |
bagagewagen:
bagagewage (L299p Reuver),
pakwagen:
pakwāāgə (L299p Reuver)
|
een bagagewagen bij een trein [fourgon, bak] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21185 |
baggermolen |
baggermolen:
baggermeule (L299p Reuver)
|
een baggermolen die zand opzuigt en door een buis ver weg perst (opper, zandzuiger, zuiger) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34585 |
bak |
bak:
bak (L299p Reuver)
|
Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr]
I-13
|