20488 |
kauwen |
bijten:
bīētə (L299p Reuver),
kauwen:
kauwe (L299p Reuver),
knagen:
knaagə (L299p Reuver)
|
kauwen; Hoe noemt U: Voedsel met de tanden en kiezen fijnmaken (kauwen, knauwen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
23273 |
kazuifel |
kazuifel:
kasuifel (L299p Reuver),
kesufel (L299p Reuver)
|
Het kazuifel, het opperkleed dat de priester tijdens de mis draagt [kazufel, kazel, kruifel?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17628 |
keel, strot |
keel:
kèl (L299p Reuver),
strot:
(štròt) (L299p Reuver),
sjtreut (L299p Reuver)
|
keel (uitwendig) (strot) [DC 01 (1931)] || strot [SGV (1914)]
III-1-1
|
17686 |
keelgat |
keelsgat:
kaelsgaat (L299p Reuver)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
31816 |
keerbeitel |
dekbeitel:
dęk˱bęjtǝl (L299p Reuver),
keerbeitel:
kīrbęjtǝl (L299p Reuver)
|
De bovenste, niet snijdende beitel van sommige houtschaven die boven op de schaafbeitel bevestigd is. Zie ook afb. 31d. De keerbeitel voorkomt dat er bij het schaven houtvezels uit het hout worden getrokken. Daarom wordt de keerbeitel zo dicht mogelijk tegen de snede van de schaafbeitel geplaatst. [N G, 35c; N 53, 54g; monogr.]
II-12
|
26893 |
keet, hut |
kleiboede:
klęjbūt (L299p Reuver)
|
Verblijf- en schuilplaats bij de kleikuil voor de kleistekers; vroeger een primitief, raamloos bouwsel van takkenbossen of plaggen. [monogr.]
II-8
|
19926 |
keffen |
keffen:
keffe (L299p Reuver, ...
L299p Reuver)
|
Hoe noemt u hoog en snel blaffen, vooral van kleine honden (keffen, kneffen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
kaegele (L299p Reuver),
keegele (L299p Reuver)
|
De sport bedrijven waarbij met een bal getracht moet worden een aantal flesvormige houten voorwerpen, de kegels, omver te werpen [kegelen, bollen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
29615 |
kei, voorkomend in de kleilagen |
steen:
štęjn (L299p Reuver)
|
[N 98, 24; monogr.]
II-8
|
23293 |
kelk |
kelk:
kelk (L299p Reuver),
miskelk:
miskelk (L299p Reuver, ...
L299p Reuver)
|
De kelk, de misbeker [kelk, kelch, mèskelk?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|