20723 |
kleine hoeveelheid eten |
greumeltje:
Nieuwe [spelling]
gruumelke (L299p Reuver)
|
Welk woord kent u voor een zeer kleine hoeveelheid eten (een brusselke, een kriemelke?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21338 |
kleingeld |
kleingeld:
kleigeld (L299p Reuver),
klein geld (L299p Reuver)
|
Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)] || kleingeld [SGV (1914)]
III-3-1
|
20347 |
kleinkinderen |
kleinkind:
kleikintj (L299p Reuver),
kleinkinjt (L299p Reuver)
|
kleinkind [SGV (1914)] || kleinkind, kleinkinderen [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
28718 |
kleinwerk |
klein werk:
klęjn wɛrk (L299p Reuver)
|
Het werk dat bestaat uit het maken van kleine kledingstukken. [N 59, 194a]
II-7
|
20348 |
kleinzoon |
kleinzoon:
kleinzoon (L299p Reuver)
|
kleinzoon [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
29433 |
kleiput |
kleiberg:
klęjbɛrǝx (L299p Reuver),
leemkuil:
lēmkūl (L299p Reuver)
|
Winningsplaats van klei die wordt gebruikt bij de vervaardiging van dakpannen. Zie ook de lemmata ɛpotaardeɛ en ɛdakpannenkleiɛ. Een aantal opgaven is mogelijk ook van toepassing op de plaats waar potaarde werd gestoken. Zie ook afb. 31.' [monogr.]
II-8
|
29848 |
kleischop |
schupje:
šypkǝ (L299p Reuver)
|
Doorgaans van hout vervaardigde schop waarmee men de klei stak en op het transportmiddel schepte. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛsteekschop voor kleiɛ.' [monogr.]
II-8
|
29620 |
kleisteker |
kleisteker:
klęjštē̜kǝr (L299p Reuver)
|
Arbeider die de klei voor bakstenen, dakpannen en greswaren steekt en in voorkomende gevallen ook op het vervoermiddel laadt. [N 98, 28; monogr.]
II-8
|
31414 |
klembeugel van een kolomboormachine |
klemkop:
klɛmkǫp (L299p Reuver)
|
Elk van de verstelbare beugels waarmee het werkstuk op de boortafel van een kolomboormachine wordt vastgezet. [N 33, 161]
II-11
|
31216 |
klembus |
kleine ring:
klęjnǝ reŋk (L299p Reuver)
|
Bus waarmee de binnenring van een kogellager op de as wordt geklemd. [N 33, 231]
II-11
|