33063 |
kop van de schoof |
kop:
kǫp (L299p Reuver)
|
De bovenkant van de schoof, daar waar zich de aren bevinden. Zie afbeelding 7. [N 15, 21b; JG 1b]
I-4
|
21411 |
kopen |
kopen:
koupe (L299p Reuver)
|
koopen [SGV (1914)]
III-3-1
|
19582 |
kopje |
kopje:
køͅpkə (L299p Reuver)
|
een kop koffie [SGV (1914)]
III-2-1
|
20368 |
koppelen |
bijeenbrengen:
bië ein bringə (L299p Reuver),
koppelen:
koppele (L299p Reuver),
koppələ (L299p Reuver)
|
koppelen; twee personen tot een huwelijk met elkaar brengen [lappen, koppelen] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
31590 |
koppenklauw |
mik:
mek (L299p Reuver)
|
Een in het schroodgat van het aambeeld te plaatsen werktuig, dat - ter vervanging van het nagelijzer -wordt gebruikt bij het aanwellen van zeshoekige en ronde koppen. Het bestaat uit een gaffelvormig metalen blok met aan de onderzijde een pin. Zie ook afb. 218. [N 33, 333a-b]
II-11
|
19325 |
koppig |
koppig:
köppig (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
stijfkoppig:
sjtīēfköppich (L299p Reuver)
|
koppig [SGV (1914)] || vasthoudend aan eigen wil of inzicht [koppig, steeg, kop] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33092 |
korenmijt zetten |
zetten:
zetǝ (L299p Reuver)
|
Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32536 |
korf |
korf:
kǫrǝf (L299p Reuver)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten en van een hengsel voorziene mand. Zie ook afb. 284. [N 20, 53; N 40, 37; monogr.]
II-12
|
18604 |
korset |
korset (<fr.):
kersjet (L299p Reuver)
|
korset, rijglijf om de taille [rijlief, rellif, relf, ruls, stiklijst, stiflijk] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18330 |
kort schortlint |
snoer:
sjnore (L299p Reuver)
|
linten, korte ~ waarmee de schortslippen van achteren met elkaar worden verbonden [gatslinte, gatlinter] [N 24 (1964)]
III-1-3
|