19365 |
leep, doortrapt |
doortoe:
doortout (L299p Reuver),
doortrapt:
doortrap (L299p Reuver),
gehaaid:
gəhāājt (L299p Reuver)
|
een vindingrijk persoon maar in ongunstige zin [kuilotter] [N 85 (1981)] || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21593 |
leerling |
leerling:
lierling (L299p Reuver)
|
de persoon [meestal een kind] dat onderwijs krijgt [leerder, leer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
30796 |
leerlooier |
leerlooier:
lę̄rlōjǝr (L299p Reuver)
|
Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.]
II-10
|
30861 |
leest |
leest:
lęjst (L299p Reuver)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
ene liioo(w) (L299p Reuver),
ee m.w.t.g. [?]
leew (L299p Reuver)
|
leeuw [GTRP (1980-1995)], [SGV (1914)]
III-3-2
|
17815 |
leggen |
leggen:
lègge (L299p Reuver),
lèkke (L299p Reuver)
|
leggen [SGV (1914)]
III-1-2
|
33409 |
legnest |
bocht:
box (L299p Reuver),
legnest:
leqnęs(t) (L299p Reuver)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
23465 |
lei(en) |
lei(en):
lei (L299p Reuver),
leie (L299p Reuver)
|
Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20580 |
lekkerbek |
slokdarm:
sjlôkderm (L299p Reuver),
vreetzak:
vraetzak (L299p Reuver)
|
lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24570 |
lelietje-van-dalen |
lelietje-van-dalen:
lelietje van dalen (L299p Reuver),
WLD
lelietje van Dale (L299p Reuver)
|
Lelietje van Dalen (convallaria majalis). Een10 tot 25 cm grote plant met kruipende wortelstok, bladeren meestal 2, elliptisch, de bloeistengel is onbebladerd; de bloemen bevinden zich in eenzijdige trossen, klokvormig met 6 tandjes, wit gekleurd en geure [N 92 (1982)] || lelietje-van-dalen [DC 57 (1982)]
III-4-3
|