e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Reuver

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
maatje, maat van 0,1 liter maatje: meutje (Reuver) de maat die een inhoud aangeeft van 0,1 liter [maatje] [N 91 (1982)] III-4-4
machinaal bewerken machinaal bewerken: mašināl bǝwęrkǝ (Reuver) In het algemeen hout bewerken met behulp van machines. Zie ook het lemma ɛmachinewerkɛ.' [N 53, 227b] II-12
machinale hamer lochtdrukhamer: lox˱drykhāmǝr (Reuver), stamphamer: štamphāmǝr (Reuver), stoomhamer: štūǝmhāmǝr (Reuver), veerhamer: vē̜rhāmǝr (Reuver) Hamer, door stoom, perslucht of elektriciteit aangedreven, waarmee zware voorwerpen kunnen worden gesmeed. De machinale hamer wordt doorgaans alleen in fabrieken en grote smederijen gebruikt. Hij bestaat uit een hamergewicht dat tussen loodrechte rails aan een touw of stang is bevestigd en vanaf een bepaalde hoogte naar beneden kan vallen. Wanneer de hamer door stoom wordt aangedreven, spreekt men van een stoomhamer; een hamer op perslucht wordt luchtdrukhamer genoemd. Bij de veerhamer is het hamergewicht aan een bladveer bevestigd om de hamerwerking te verhogen. De veerhamer wordt onder meer gebruikt bij het smeden van spaden en schoppen. [N 33, 70-72; N 33, 76] II-11
machinegaren machinegaren: mǝšīnǝgārǝ (Reuver) Fijner soort garen die men gebruikt bij het naaien op de naaimachine. [N 59, 6c; N 62, 57; monogr.] II-7
machinenaald machinenaald: mǝšīnǝnǭlt (Reuver) Naald bestemd voor naaimachines. In het algemeen moet zoɛn naald fijn genoeg zijn om door de stof te gaan zonder deze te beschadigen en toch een oog hebben dat zo groot is dat het garen niet rafelt of breekt (Het Beste Naaiboek, pag. 12).' [N 62, 49c] II-7
mager mager: mager (Reuver, ... ), schraal: sjraol (Reuver) mager [schrepel, schraal] [N 10 (1961)] || mager; Hoe noemt U: Mager, niet vet, gezegd van voedsel (schraal, schrekel) [N 80 (1980)] III-1-1, III-2-3
mager worden mager worden: mager waere (Reuver) Mager worden: in omvang en gewicht afnemen (afslekkeren, krimpen, slinken). [N 84 (1981)] III-1-1
mais maïs: męi̯s (Reuver) Zea mays L. Hoogopschietende graansoort met bloeikolven. Vroeger (in Q 14 wordt gepreciseerd: "vóór 1915") alleen als kippevoer bekend; maar de laatste decennia hoe langer hoe meer geteeld als veevoeder. Maïs wordt tegenwoordig op rijen gezet met een afstand van ongeveer 50 cm. Turkentarwe (naar de vreemde herkomst) was de oude en vrij algemene Zuidnederlandse benaming die door het veel kortere maïs verdrongen werd. Het type korentjestarwe, lett. "korreltjes-tarwe", dial. ''kurkentarwe'', is wel een volksetymologie van turkentarwe; in de veelvuldig voorkomende doubletten verschilt alleen de eerste medeklinker. De Vorsense opgave pǝtruk komt uit het Waalse peûs d''trouc'' (pois de Turc), "erwt uit Turkije". Zie afbeelding 1, g.' [N P, 22; JG 1a, 1b; L lijst graangewassen, 4; monogr.; add. uit N 15, 1b] I-4
maiskolf kolf: kǫlǝf (Reuver) Het vruchtbeginsel van de maïsplant. In L 269a wordt het vrouwelijk vruchtbeginsel (kolf) anders benoemd dan het mannelijk beginsel (aar). Zie afbeelding 1, g, 1. [N Q, 20; monogr.] I-4
maken maken: maakə (Reuver), make (Reuver) maken [DC 02 (1932)] III-1-4