21117 |
mals, gezegd van boter |
zacht:
zāāch (L299p Reuver)
|
mals, goed smeerbaar, gezegd van boter (plat) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
20205 |
man |
man:
mann (L299p Reuver)
|
man [SGV (1914)]
III-3-1
|
24203 |
man, mannelijke zangvogel |
mannetje:
menke (L299p Reuver, ...
L299p Reuver)
|
mannelijke zangvogel (tersel) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
18422 |
manchet |
manchet:
manchet (L299p Reuver),
mansjet (L299p Reuver),
mouwomslag:
moew omslaag (L299p Reuver)
|
de boord onder aan de mouw (manchet?) [N 59 (1973)] || Hoe noemt U de manchet [N 62 (1973)] || manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18700 |
manchetknoop |
manchettenknoop:
mansjette-knuip (L299p Reuver)
|
manchetknoopjes [N 23 (1964)]
III-1-3
|
26825 |
mand |
mand:
manj (L299p Reuver),
mantj (L299p Reuver)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
19439 |
mangel, wringer |
mangel:
mangel (L299p Reuver),
wringer:
wringer (L299p Reuver)
|
Toestel met tegen elkaar draaiende cilinders om gewassen linnengoed glad te maken (mangel, wringer) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18924 |
manier |
manier:
meneer (L299p Reuver),
mənēēr (L299p Reuver)
|
de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18148 |
manken |
hompelen:
hompele (L299p Reuver),
hômpələ (L299p Reuver)
|
Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (honkelen, lammen, knakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17984 |
mankeren |
(iets) hebben:
höbbə (L299p Reuver),
mankeren:
mankeeren (L299p Reuver),
mankere (L299p Reuver),
mankérə (L299p Reuver),
schelen:
sjaele (L299p Reuver),
sjéélə (L299p Reuver),
sjêlen (L299p Reuver)
|
mankeren [SGV (1914)] || Mankeren: mankeren, schelen (schelen, mankeren, het hebben). [N 84 (1981)] || schelen, mankeren [SGV (1914)]
III-1-2
|