e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Reuver

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mals, gezegd van boter zacht: zāāch (Reuver) mals, goed smeerbaar, gezegd van boter (plat) [N 91 (1982)] III-2-3
man man: mann (Reuver) man [SGV (1914)] III-3-1
man, mannelijke zangvogel mannetje: menke (Reuver, ... ) mannelijke zangvogel (tersel) [N 83 (1981)] III-4-1
manchet manchet: manchet (Reuver), mansjet (Reuver), mouwomslag: moew omslaag (Reuver) de boord onder aan de mouw (manchet?) [N 59 (1973)] || Hoe noemt U de manchet [N 62 (1973)] || manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)] III-1-3
manchetknoop manchettenknoop: mansjette-knuip (Reuver) manchetknoopjes [N 23 (1964)] III-1-3
mand mand: manj (Reuver), mantj (Reuver) De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.] II-12
mangel, wringer mangel: mangel (Reuver), wringer: wringer (Reuver) Toestel met tegen elkaar draaiende cilinders om gewassen linnengoed glad te maken (mangel, wringer) [N 79 (1979)] III-2-1
manier manier: meneer (Reuver), mənēēr (Reuver) de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)] III-1-4
manken hompelen: hompele (Reuver), hômpələ (Reuver) Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (honkelen, lammen, knakken). [N 84 (1981)] III-1-2
mankeren (iets) hebben: höbbə (Reuver), mankeren: mankeeren (Reuver), mankere (Reuver), mankérə (Reuver), schelen: sjaele (Reuver), sjéélə (Reuver), sjêlen (Reuver) mankeren [SGV (1914)] || Mankeren: mankeren, schelen (schelen, mankeren, het hebben). [N 84 (1981)] || schelen, mankeren [SGV (1914)] III-1-2