18401 |
ondergoed |
ondergoed:
ongergood (L299p Reuver)
|
ondergoed, onderkleren [t onderdinge] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
21351 |
onderhands |
onderhands:
oongerhentsj (L299p Reuver)
|
onderhandsch [SGV (1914)]
III-3-1
|
18257 |
onderhemd |
hemd:
haemp (L299p Reuver),
hêmd (L299p Reuver)
|
hemd [SGV (1914)] || onderhemd, onderkledingstuk dat op het blote lijf gedragen wordt [im, emmek, hem, himp, kemsel, liejms, sjmies, vlok] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18313 |
onderjurk |
onderkleed:
ongerkleid (L299p Reuver)
|
onderjurk, onderkleed met lijfje en schouderbanden [N 24 (1964)]
III-1-3
|
25492 |
onderkant van het brood |
onderkant:
oŋǝrkant (L299p Reuver)
|
[N 29, 54b; monogr.]
II-1
|
31619 |
onderkapper, nietenkapper |
onderkapper:
oŋǝrkapǝr (L299p Reuver)
|
Soort beitel waarmee men onder de hoefnagel een kleine uitholling in de hoef maakt, om daarin de omgebogen niet te slaan. Zie ook afb. 233. [N 33, 373; N 33, 380]
II-11
|
29059 |
onderkraag |
onderkraag:
oŋǝrkrāx (L299p Reuver)
|
Het onderste gedeelte van de kraag dat niet in het zicht komt. Het materiaal voor de onderkraag is doorgaans dunne maar dichtgeweven stof. Traditioneel wordt hiervoor kleermakersvilt gebruikt (Het Beste Naaiboek, pag. 389). [N 59, 121b]
II-7
|
19395 |
onderkussen, peluw |
kopkussen:
kopkösse (L299p Reuver),
kussen:
køͅsə (L299p Reuver)
|
Langwerpig, rond onderkussen onder het hoofdkussen (peul, pulling, uppeling, kopkussen) [N 79 (1979)] || peluw [SGV (1914)]
III-2-1
|
31316 |
onderlegplaat |
onderlegblok:
oŋǝrlek˱blǫk (L299p Reuver)
|
Blokje met gaten van verschillende grootte, dat onder de plaat gelegd wordt waarin met een doorslag gaten moeten worden geslagen. Zie ook afb. 54. De schijf (Q 83) was een ijzeren blok waarin verschillende gaten waren aangebracht. [N 33, 349]
II-11
|
17619 |
onderlip |
onderlip:
ongerlup (L299p Reuver),
oŋərlyp (L299p Reuver)
|
onderlip [DC 01 (1931)]
III-1-1
|