18396 |
ring |
ring:
ne Ringk-S-S (L299p Reuver)
|
ring [GTP]
III-1-3
|
17587 |
ringbaard |
ringbaard:
riŋkbârt (L299p Reuver)
|
ringbaard (visschersbaard) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
33582 |
ringen, randen verwijderen van peulvruchten |
afhalen:
aafhaolen (L299p Reuver),
pijzen:
paeze (L299p Reuver)
|
[N Q (1966)] [SGV (1914)]
I-7
|
29775 |
ringoven |
ringoven:
reŋk˱ǭvǝ (L299p Reuver)
|
Ringvormige oven waarin het vuur zich, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de veldoven, periodiek verplaatst. De oven werd ontworpen door de Duitsers F. Hoffman en A. Licht. De ringoven werd gebruikt in de steen-, pannen- en gresbuizenindustrie. Zie afb. 25. De ringoven was oorspronkelijk een rond, later een langwerpig met ronde of rechte uiteinden geconstrueerd gebouw met gewelven. In het hart stond de schoorsteen die werd omringd door een klein kanaal, de rookgang, en een groter, de stookgang, waarin de vormelingen werden geplaatst. In het gewelf van de stookgang werd door de stoker via stookpotten de brandstof gedeponeerd in de in de inzet uitgespaarde stookkanalen. Trekgaten, voorzien van rookklokken, in de brandmuur of vuurplaat tussen de twee kanalen zorgden voor de afvoer van rook en lucht. Met het aantal trekopeningen correspondeerden een gelijk aantal poorten in de buitenste ringmuur. Hoewel de stookgang één grote ruimte was, noemde men het gedeelte van poort tot poort een kamer. Door middel van een ijzeren schuif was het mogelijk de kamer af te sluiten. Dientengevolge kon de stoker met behulp van de rookklokken in de trekgaten het vuur vooruittrekken, nadat de schuif een kamer verder was ingezet (Geuskens, pag. 149). [N 98, 127; monogr.]
II-8
|
22865 |
ringrijden, ringsteken |
ringsteken:
rinkstêken (L299p Reuver)
|
ringsteken [SGV (1914)]
III-3-2
|
31534 |
ringsleutel |
ringsleutel:
reŋšlø̜tǝl (L299p Reuver)
|
Niet verstelbare, stalen sleutel waarvan de gesloten bek in zijn geheel om de aan te draaien moer heen past. De binnenkant van de ringvormige bek van deze sleutel is zes- of twaalfkantig uitgevoerd. Zie ook afb. 198. [N 33, 300g; monogr.]
II-11
|
17669 |
ringvinger |
ringvinger:
ringkvingər (L299p Reuver),
rinkvinger (L299p Reuver)
|
Ringvinger: de vierde vinger waaraan men gewoonlijk een ring draagt (ringvinger, goudvinger,vingerling, iedekje, pillepoort). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18103 |
ringworm |
ringworm:
rinkworm (L299p Reuver)
|
Huidziekte in de vorm van een wiel (omloop, Sinte-Katrien, springend vuur, ringelworm). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23645 |
rinkelen met de altaarbel |
bellen:
belle (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
rinkelen:
rinkele (L299p Reuver)
|
Met deze bel rinkelen, bellen, schellen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21214 |
riool |
goot:
(eu; fr, beune).
geut (L299p Reuver),
riool:
riool (L299p Reuver),
riŏĕwl (L299p Reuver)
|
het stelsel van buizen en kanalen voor het afvoeren v an vuil water [riool, geul, grip] [N 90 (1982)] || riool [SGV (1914)]
III-3-1
|