21483 |
schafttijd |
rusttijd:
(hgd; hölle).
rösttīēd (L299p Reuver)
|
schafttijd [SGV (1914)]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
sjanj (L299p Reuver, ...
L299p Reuver,
L299p Reuver)
|
schande [SGV (1914)] || Schande [scha.nd]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20696 |
schapenvet |
ongel:
Nieuwe [spelling]
ŏngel (L299p Reuver)
|
Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
31910 |
scharnierbeitel |
fitsenbeitel:
fetsǝbęjtǝl (L299p Reuver)
|
Hakbeitel waarvan heft en blad uit één stuk staal gesmeed zijn. Het beitelblad heeft aan de voorkant een zeer smalle, schuingeslepen zijde. De beitel wordt gebruikt voor het aanbrengen van smalle sleuven en gaten en vaak ook voor het inhakken van de sleuven voor scharnieren. Zie ook afb. 67. Een holte in een kozijn maken met behulp van de scharnierbeitel werd in Gronsveld (Q 193) infitsen (īnfetšǝ) genoemd. [N 53, 41-42; N G, 27b; monogr.]
II-12
|
34494 |
scharrelen |
scharren:
šorǝ (L299p Reuver)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
19045 |
schaterlachen |
hel lachen:
(hèl = luid).
hèl lache (L299p Reuver)
|
schaterlachen; inventarisatie gebruik [N 38 (1971)]
III-1-4
|
21432 |
schatten |
schatten:
sjatte (L299p Reuver),
sjattə (L299p Reuver)
|
het gewicht van iets schatten [koersen, prijzen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
31807 |
schaven |
schaven:
šāvǝ (L299p Reuver)
|
In het algemeen het hout bewerken met een schaaf. [N 53, 90; monogr.]
II-12
|
31828 |
schaven met de fijne blokschaaf |
opschaven:
ǫpšāvǝ (L299p Reuver)
|
Hout schaven met de fijne blokschaaf. [N 53, 96]
II-12
|
31832 |
schaven met de tandschaaf |
rouwen:
rūwǝ (L299p Reuver)
|
Te lijmen houtoppervlakken met behulp van een tandschaaf van fijne ribbeltjes voorzien. Op deze wijze ontstaat een betere lijmhechting. [N 53, 97]
II-12
|