21368 |
schreeuwen |
hel kwaken:
hèl kwáákə (L299p Reuver),
kaken:
kake (L299p Reuver),
kākǝ (L299p Reuver),
schreeuwen:
sjrĭĕave (L299p Reuver)
|
Het schreeuwen van een varken ten teken van honger of bij het slachten. [N 19, 24; JG 1a, 1b; N 76, 33; monogr.; N 19, Q 111 add.] || luid en doordringend roepen, schreeuwen [kweken, kwaken, keken, schreien, krijten, krijsen] [N 87 (1981)] || schreeuwen [SGV (1914)]
I-12, III-3-1
|
22449 |
schrikkeldag |
schrikkeldag:
sjrekəldāx (L299p Reuver)
|
29 februari (in een schrikkeljaar). [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22482 |
schrikkeljaar |
schrikkeljaar:
sjrikkeljoar (L299p Reuver)
|
schrikkeljaar [SGV (1914)]
III-3-2
|
18871 |
schrikken |
verschieten:
fərsjēētə (L299p Reuver),
verschrikken:
fərsjrikkə (L299p Reuver),
versjrikke (L299p Reuver),
zich verschrikken:
zich versjrikke (L299p Reuver)
|
door een plotseling angstgevoel bevangen worden en daardoor een onwillekeurige beweging maken [schrikken, verschieteen, ijzen] [N 85 (1981)] || schrikken (geen context) [DC 38 (1964)]
III-1-4
|
19536 |
schrobbezem |
schrobber:
sjrubber (L299p Reuver)
|
bezem om de vloeren mee te schrobben (boender, schrobbessem, wasser, luiwagen) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
31753 |
schrobzaag, sleutelgatzaag |
schrobzaag:
šrǫp˲zāx (L299p Reuver)
|
Handzaag met een smal, spits toelopend blad, die wordt gebruikt om midden in hout en langs gebogen lijnen te zagen. Soms wordt er voor het zagen van sleutelgaten een andere zaag van een vergelijkbaar type gebruikt, kleiner en met een ander handvat. Die wordt ook wel met de term ɛsleutelgatzaagɛ aangeduid. Zie ook afb. 13.' [N 53, 4-5; N G, 23c; monogr.; N 33, 330]
II-12
|
19411 |
schroeien |
schroeien:
sjreuje (L299p Reuver),
šrø̄i̯ə (L299p Reuver)
|
Aan de oppervlakte verbranden (blesteren, verbranden, schroeien, zengen, schroken, schoepen) [N 79 (1979)] || schroeien [SGV (1914)]
III-2-1
|
31957 |
schroevendraaier |
schroevendraaier:
šruvǝdrɛjǝr (L299p Reuver)
|
Werktuig om schroeven vast en los te draaien. Zie ook afb. 90. [N 53, 134; monogr.]
II-12
|
20489 |
schrokken |
schrokken:
sjrooke (L299p Reuver),
sjrókkə (L299p Reuver),
slokken:
sjlokke (L299p Reuver)
|
schrokken [SGV (1914)] || schrokken; Hoe noemt U: Gulzig eten (schrokken, slokken, vreten, verschrokken, schoffelen, wolven, zwelgen, worgen, moffelen, buffelen, schransen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
31260 |
schroodbeitel |
schroodbeitel:
šrōjbęjtǝl (L299p Reuver)
|
Brede, zeer korte beitel die met zijn staart in het gat van het aambeeld geplaatst wordt. Op de schroodbeitel kunnen gloeiende staven ijzer doorgehakt worden. Zie ook afb. 20. [N 33, 44]
II-11
|