31791 |
schuin afzagen |
afschuinen:
āfšȳnǝ (L299p Reuver)
|
Een stuk hout, en meer in het bijzonder een keper aan het uiteinde schuin afzagen. Een keper is een soort balkje dat vooral in kapconstructies wordt gebruikt. Zie ook het lemma ɛribhoutɛ in deze aflevering en het lemma ɛkeperɛ in WLD ii.9, pag. 107.' [N 53, 23c]
II-12
|
21369 |
schuldig (zijn) |
schuldig (zijn):
sjueldig (L299p Reuver),
sjuldig (L299p Reuver)
|
schuld hebbend aan een overtreding of misdrijf [schuldig, plichtig] [N 90 (1982)] || schuldig [SGV (1914)]
III-3-1
|
31713 |
schulpen |
schulpen:
šølpǝ (L299p Reuver)
|
In het algemeen hout, en meer in het bijzonder een boom in de lengterichting doorzagen. Bij het kwartierzagen of kwartieren wordt de boomstam eerst in de lengte in vier stukken gezaagd. Vervolgens wordt dit kwart van de boomstam haaks op de jaarringen verder in delen gezaagd. Hout dat zo was gezaagd was, werd in (Q 71) kwartierhout (kǝtīrhōt) genoemd. Voordeel van kwartiergezaagd hout is dat dit vrijwel niet krom kan trekken. Het wordt dan ook bij voorkeur gebruikt bij het maken van meubels. Zie ook afb. 10. Voordat een boomstam door middel van een kraanzaag in delen wordt gezaagd, worden eerst met behulp van een smetlijn de zaaglijnen afgetekend. Zie ook de lemmata ɛsmettenɛ, ɛsmetlijnɛ en ɛsmetterɛ in de paragraaf over het meetgereedschap van de timmerman (pag. ).' [N 50, 43a; N 50, 52a; N 53, 21c; N 53, 22; monogr.]
II-12
|
30719 |
schuren |
schuren:
šūrǝ (L299p Reuver)
|
Het oppervlak van bijvoorbeeld hout met behulp van schuurpapier glad maken. [N 53, 155a; monogr.]
II-12
|
18102 |
schurft |
krets:
krets (L299p Reuver),
(dit bij dieren)
krets (L299p Reuver),
schurft:
sjurft (L299p Reuver),
sjörf (L299p Reuver, ...
L299p Reuver)
|
huidziekte, Jeukende ~ veroorzaakt door de schurftmijt; schurft (zeer, rap, krets, rui). [N 84 (1981)] || schurft [SGV (1914)]
III-1-2
|
18951 |
schurk, smeerlap |
deugeniks:
dougenieks (L299p Reuver),
schavuit:
sjevoet (L299p Reuver),
smeerlap:
sjméérlap (L299p Reuver),
vlegel:
vlaegel (L299p Reuver)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt met kwade bedoelingen [prul, smeerlap, rakker, deugniet, beest, schobberd, schavuit] [N 85 (1981)] || schavuit [SGV (1914)]
III-1-4
|
22427 |
schutsboom |
schuttersboom:
sjuttersbaum (L299p Reuver)
|
De lange staak waar bovenop een houten vogel is bevestigd die afgeschoten moet worden [schuttersboom, schutsboom, gaai, gaaipers, pers, wip, sprang]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22824 |
schutter |
schutter:
sjotter (L299p Reuver)
|
schutter [SGV (1914)]
III-3-2
|
22853 |
schutters |
schutters:
sjotters (L299p Reuver)
|
schutters (mv.) [SGV (1914)]
III-3-2
|
19935 |
schuur |
boerenschuur:
būrǝšȳr (L299p Reuver),
schuur:
šȳr (L299p Reuver)
|
Het apart staande of aan de stallen vastgebouwde bedrijfsgebouw, waarin de oogst geborgen wordt, ook dienend om in te dorsen en, vooral bij kleinere boerderijen, ook om landbouwwerktuigen te bergen. De voornaamste gelijkvloerse delen van de schuur zijn de dorsvloer en de tasruimte(n) naast de dorsvloer. Boven de dorsvloer bevindt zich veelal een balkenzolder. Zie afbeelding 12. [N 5A, 66a; JG 1a en 1b; A 11, 4; L 12, 1; S 32 en 50; Wi 15; Gi 2.I, 20; monogr.; add. uit N 5A, 71a en 71c]
I-6
|