24035 |
seminarie |
seminarie (<lat.):
seminarie (L299p Reuver, ...
L299p Reuver)
|
Het seminarie. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
31328 |
sergeant |
lijmtang:
līmtaŋ (L299p Reuver),
sergeant:
sǝržant (L299p Reuver)
|
Soort klem om werkstukken vast te klemmen. Het werktuig bestaat uit een geleider waaraan één deel van de bekken vast is bevestigd terwijl het andere deel glijdend heen en weer kan worden bewogen. In het beweegbare deel van de bekken is een draadspil aangebracht waarmee het werkstuk tegen de vaste bek wordt vastgeklemd. Zie ook afb. 62. [N 33, 274]
II-11
|
19778 |
sering |
kruidnagel:
kroetnoogel (L299p Reuver, ...
L299p Reuver)
|
[SGV (1914)]sering [SGV (1914)]
I-7, III-4-3
|
19401 |
servies |
servies:
servies (L299p Reuver)
|
Bij elkaar horend vaatwerk voor eten en drinken (servies, gleiswerk, breekwerk) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
28800 |
shantoeng |
shantoeng:
šaŋtun (L299p Reuver)
|
Effen weefsel van Chinese (wilde) zijde, afkomstig van een eikenbladspinner uit de provincie Shantung (Bonthond s.v. ø̄shantoengø̄). [N 62, 98, N 62, 96; N 59, 201]
II-7
|
19385 |
sierkleedje, antimakassar |
kleedje:
kledje (L299p Reuver)
|
Gehaakt kleedje of lapje over de rugleuning van stoel of canapé (lapje, kleedje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18681 |
sierlijke omslagdoek |
neusdoek:
nuisdook (L299p Reuver)
|
omslagdoek, sierlijke ~ met franjes, thans nog wel in gebruik als kapstok- of tafelkleedje [draadjesneusdoek, fraanjeldook] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20569 |
sigarenpijpje |
pijpje:
pîepkə (L299p Reuver),
sigarenpijpje:
de ie is kort
segare-piepke (L299p Reuver)
|
sigaarhouder; Hoe noemt U: Pijpje waarin men een gedeeltelijk opgerookte sigaar steekt om hem helemaal op te kunnen roken (spit) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17752 |
sik |
sik:
siek (L299p Reuver),
sik (L299p Reuver),
sīk (L299p Reuver)
|
Geitenbaard. [N 77, 87; S 32; monogr.] || sik (onder aan de kin of aan de onderlip?) [DC 01 (1931)]
I-12, III-1-1
|
28694 |
sikkel |
(het/de) kromme:
krom (L299p Reuver)
|
Werktuig in de vorm van een halve cirkel met een korte steel dat gebruikt wordt om gras en soms ook wel graan te maaien. In Noord Ned. Limburg is herhaaldelijk opgemerkt: "zelden in handen van boeren ... het is een typisch vrouwengereedschap" (L 270). [N 11, 88; N 18, 79; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 28 en 28a; A 14, 7 en 11; A 23, 16.2; L 20, 28; L 42, 46; L 45, 11; Lu 1, 16.2; NE 2, 1; Wi 51; monogr.; add. uit N Q, 11c]
I-5
|