e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Reuver

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slang slang: sjlang (Reuver), WLD  sjlang (Reuver), slangetje: sjlengske (dim.) (Reuver) Hoe noemt u het dier met een langgerekt, rolrond, door schubben bedekt lichaam zonder ledematen; het beweegt zich voort door zijn lichaam te krommen (slang, serpent) [N 83 (1981)] || slang III-4-2
slangboor slangenboor: šlaŋǝbō̜r (Reuver), slingerboor: šleŋǝrbǭr (Reuver) Een boorijzer voor hout dat uitloopt op een scherpe centerpunt met daaromheen twee voorsnijders en eventueel twee gutsjes. De schacht is voorzien van een enkele of een dubbele spiraal die niet snijdt, maar dient om het boorsel uit het boorgat te verwijderen. Met dit boorijzer kan men zeer nauwkeurig boren. Zie ook afb. 74a. [N 53, 165; N G, 31b; monogr.] II-12
slangewortel aronskelk: WLD  aronskelk (Reuver) Slangewortel (calla palustris een 15 tot 30 cm hoge plant. De bladeren zijn hartvormig; de bloemen groeien in een kolf, de plant is tweeslachtig, omgeven door een schutblad; de rode bessen van de plant zijn giftig. Bloeitijd in mei en juni (kalle, arons [N 92 (1982)] III-4-3
slank smal: sjmaal (Reuver), sjmáál (Reuver) Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 84 (1981)] III-1-1
slaperig slaperig: sjlaoperig (Reuver) Slaperig: geneigd zijn tot slapen (slaperig, dommelig, dwaas, vaakluis). [N 84 (1981)] III-1-2
slappe koffie dunne koffie: Nieuwe [spelling]  dunne koffie (Reuver), slappe koffie: Nieuwe [spelling]  sjlappe koffie (Reuver) Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)] III-2-3
slecht dragend ijs zwak ijs: sjwāāk (Reuver) slecht dragend ijs [papieren zolder] [N 81 (1980)] III-4-4
slecht mens, slechte kerel galgenaas: galgenoas (Reuver), schoft: sjoef (Reuver), sjôêf (Reuver) galgenaas [SGV (1914)] || iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)] III-1-4
slecht weer, hondenweer hondsweer: hóndjswaer (Reuver), regenachtig (weer): raegenechtig (Reuver), ruw (weer): rōē (Reuver), schabbig weer: sjebbig waer (Reuver), slecht (weer): sjlech waer (Reuver), sjleeh wéér (Reuver), smerig (weer): sjmaerig waer (Reuver), vies (weer): vie:s waer (Reuver) ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)] III-4-4
slechtgehumeurd (zijn) knorrig: knorrig (Reuver), kwade zin: kwaoj zin höbbe (Reuver), lastig: léstich (Reuver), neutelijk: nūūjtələk (Reuver), niet te genieten: neet te genietə (Reuver), slechte zin hebben: slechte zin höbbe (Reuver), vervelend: vərvéélənt (Reuver) knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)] III-1-4