20342 |
stiefzoon |
stiefzoon:
sjtjeefsoon (L299p Reuver)
|
stiefzoon [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
19308 |
stiekem |
geniepig:
geniepich (L299p Reuver),
geniepig (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
heimelijk:
heimelik (L299p Reuver),
in het geheim:
in ⁄t geheim (L299p Reuver),
stiekem:
sjtiekem (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
sjtiekəm (L299p Reuver),
stiekem (L299p Reuver)
|
boosaardige streken in het geheim bedrijvend [heimelijk, geniepig, gniep, stiekem] [N 85 (1981)] || geniepig [SGV (1914)] || heimelijk, stiekem, in het geniep [stilles] [N 07 (1961)] || niet laten blijken dat iets bekend is of plaats vindt, in het geheim dingen doend [stiekem, heimelijk, tersmuiks] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20579 |
stiekem eten |
bietsen:
bīētse (L299p Reuver)
|
stiekem eten; Hoe noemt U: Steeds weer stiekem eten (knaffelen, knaspelen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34050 |
stier |
stier:
štīr (L299p Reuver)
|
Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
18003 |
stijf van vingers en handen |
scheef:
sjijf (L299p Reuver),
stijf:
sjtief (L299p Reuver)
|
stijf, van vingers en handen gezegd [scheef] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19327 |
stijfkop |
stijfkop:
sjtiefkop (L299p Reuver),
sjtīēfkop (L299p Reuver),
warskop:
wéérskop (L299p Reuver)
|
iemand die zeer koppig is, die niet graag ongelijk toegeeft [stijfkop, werskop, stijloor, strekel] [N 85 (1981)] || koppig zijn, steeds vasthoudend aan eigen wil of inzicht [bokken, koppen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19328 |
stijfkoppig |
koppig:
köppig (L299p Reuver),
wars:
waers (L299p Reuver),
wéérs (L299p Reuver)
|
niet gemakkelijk te bewegen een houding of opvatting te laten varen of ongelijk te bekennen, zeer koppig [stug, wers] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30180 |
stijlvoetplaat |
muurplaat:
mūrplāt (L299p Reuver)
|
De onderste regel van het raamwerk waarop de muurstijlen worden geplaatst. In Q 20 rustte de muurplaat op een gemetselde fundering die 'gezwel' ('gǝšw'l', mv. 'gǝšw'ldǝr') werd genoemd. [N 4A, 52d; monogr.; Vld]
II-9
|
18014 |
stikken |
stikken:
sjtikke (L299p Reuver),
sjtikkə (L299p Reuver)
|
Stikken, sterven door ademgebrek (stikken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
28975 |
stiksteek |
achtersteek:
axtǝrštēk (L299p Reuver),
stiksteek:
štekštēk (L299p Reuver)
|
Fijne, rechte steek. De stiksteek verbindt twee delen aan elkaar. Hij is een achtersteek, die van boven één steeklengte terug en van onderen steeds twee steeklengtes voorwaarts wordt gestoken. De steken volgen elkaar met onzichtbare tussenruimtes op. Zie afb. 32. [N 59, 54; N 62, 9; N 62, 16a; L 31, 46]
II-7
|