e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Reuver

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
stuikblok van het aambeeld stuikblok: štuk˱blǫk (Reuver) Een zwaar, gietijzeren blok aan de voet van het aambeeld waar men werkstukken op kan stuiken. Zie ook afb. 15 en het lemma "stuiken". [N 33, 55; N 66, 13d] II-11
stuiken in een kuil kulsen: kölsen in ei kuul (Reuver), putjeboedelen: pø͂ͅtjə boedele (Reuver), stuiken: sjtoeke (Reuver), sjtoekke (Reuver), štukǝ (Reuver), stuiten: štøjtǝ (Reuver) Het op de juiste plaats gloeiend gemaakte werkstuk in de lengte samendrukken ten einde de gloeiende plaats korter en dikker te maken. Het stuiken kan op het aambeeld met behulp van hamerslagen worden gedaan. Ook door het werkstuk tegen of op het aambeeld of het stuikblok te stoten of te laten vallen, kan men de doorsnede ervan vergroten. Zie ook het lemma "stuikblok" en "stuikblok van het aambeeld". [N 33, 55; N 33, 284-285; N 66, 13d; monogr.] || Knikkers in een kuiltje gooien [stoeken, stuiten]. [N 88 (1982)] || Knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen]. [N 88 (1982)] || stuiken [knikkers ~ in een kuiltje] [SGV (1914)] II-11, III-3-2
stuikmachine stuikmachine: štukmǝšin (Reuver) Machine, die in grote smederijen wordt gebruikt voor het opstuiken van ijzeren staven. Ze is van twee verstelbare klembekken voorzien, waarin de gloeiende stukken worden vastgezet; door het draaien van een vliegwiel worden de stukken tegen elkaar geperst (Zwiers II, pag. 435). [N 33, 284; N 33, 253] II-11
stuipen begaving: bəgaoving (Reuver), stuipen: sjtuupe (Reuver), sjtūūpə (Reuver) stuipen: Plotselinge spiersamentrekkingen, vaak samen met bewustloosheid; stuipen (stuipen, gaven, convulsies). [N 84 (1981)] III-1-2
stuitbeen staartbeentje: sjtertbeinke (Reuver), vottenknookje: votteknèùkske (Reuver) stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)] III-1-1
stuiven van droog zand of stof stuiven: sjtuuve (Reuver), sjtuve (Reuver) beginnen te stuiven (er waait droog en fijn zand rond bij winderig weer] [stieven, smoren, mouwen, stobberen, stubbelen] [N 22 (1963)] || stuiven [SGV (1914)] III-4-4
stuiver stuiver: sjtuver (Reuver), Opm. geen verschil.  sjtuuver (Reuver) stuiver [SGV (1914)] || stuiver, een ~ [5-centstuk] [stuiver, nikkel?]. Is er verschil in benaming tussen de oude nikkelen en de nieuwe bronzen stuiver? [N 21 (1963)] III-3-1
stuk grond plak: plak (Reuver), stuk: štø̜k (Reuver) Een stuk land, een perceel grond, in het algemeen. [N 27, 2a en 5; Vld.; N 11A, 106 add.; monogr.] I-8
stuk klei stomp: štump (Reuver) Brok of blok klei. [monogr.] II-8
stukken houtskool ameren: ǭmǝrǝ (Reuver) In L 270 werd de vrouw die de stukken houtskool ophaalde en ze vervolgens in de omgeving verkocht, amerenmarieke (ǭm\r\marik\) genoemd - Donkers, pag. 51. In L 381 gebruikte men een ijzer om stukken houtskool uit de oven te trekken. Men noemde dit een kissel (kes\l). [monogr.] II-8