31256 |
stuikblok van het aambeeld |
stuikblok:
štuk˱blǫk (L299p Reuver)
|
Een zwaar, gietijzeren blok aan de voet van het aambeeld waar men werkstukken op kan stuiken. Zie ook afb. 15 en het lemma "stuiken". [N 33, 55; N 66, 13d]
II-11
|
22362 |
stuiken |
in een kuil kulsen:
kölsen in ei kuul (L299p Reuver),
putjeboedelen:
pø͂ͅtjə boedele (L299p Reuver),
stuiken:
sjtoeke (L299p Reuver),
sjtoekke (L299p Reuver),
štukǝ (L299p Reuver),
stuiten:
štøjtǝ (L299p Reuver)
|
Het op de juiste plaats gloeiend gemaakte werkstuk in de lengte samendrukken ten einde de gloeiende plaats korter en dikker te maken. Het stuiken kan op het aambeeld met behulp van hamerslagen worden gedaan. Ook door het werkstuk tegen of op het aambeeld of het stuikblok te stoten of te laten vallen, kan men de doorsnede ervan vergroten. Zie ook het lemma "stuikblok" en "stuikblok van het aambeeld". [N 33, 55; N 33, 284-285; N 66, 13d; monogr.] || Knikkers in een kuiltje gooien [stoeken, stuiten]. [N 88 (1982)] || Knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen]. [N 88 (1982)] || stuiken [knikkers ~ in een kuiltje] [SGV (1914)]
II-11, III-3-2
|
31288 |
stuikmachine |
stuikmachine:
štukmǝšin (L299p Reuver)
|
Machine, die in grote smederijen wordt gebruikt voor het opstuiken van ijzeren staven. Ze is van twee verstelbare klembekken voorzien, waarin de gloeiende stukken worden vastgezet; door het draaien van een vliegwiel worden de stukken tegen elkaar geperst (Zwiers II, pag. 435). [N 33, 284; N 33, 253]
II-11
|
18061 |
stuipen |
begaving:
bəgaoving (L299p Reuver),
stuipen:
sjtuupe (L299p Reuver),
sjtūūpə (L299p Reuver)
|
stuipen: Plotselinge spiersamentrekkingen, vaak samen met bewustloosheid; stuipen (stuipen, gaven, convulsies). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17642 |
stuitbeen |
staartbeentje:
sjtertbeinke (L299p Reuver),
vottenknookje:
votteknèùkske (L299p Reuver)
|
stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25198 |
stuiven van droog zand of stof |
stuiven:
sjtuuve (L299p Reuver),
sjtuve (L299p Reuver)
|
beginnen te stuiven (er waait droog en fijn zand rond bij winderig weer] [stieven, smoren, mouwen, stobberen, stubbelen] [N 22 (1963)] || stuiven [SGV (1914)]
III-4-4
|
21377 |
stuiver |
stuiver:
sjtuver (L299p Reuver),
Opm. geen verschil.
sjtuuver (L299p Reuver)
|
stuiver [SGV (1914)] || stuiver, een ~ [5-centstuk] [stuiver, nikkel?]. Is er verschil in benaming tussen de oude nikkelen en de nieuwe bronzen stuiver? [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33643 |
stuk grond |
plak:
plak (L299p Reuver),
stuk:
štø̜k (L299p Reuver)
|
Een stuk land, een perceel grond, in het algemeen. [N 27, 2a en 5; Vld.; N 11A, 106 add.; monogr.]
I-8
|
29852 |
stuk klei |
stomp:
štump (L299p Reuver)
|
Brok of blok klei. [monogr.]
II-8
|
29892 |
stukken houtskool |
ameren:
ǭmǝrǝ (L299p Reuver)
|
In L 270 werd de vrouw die de stukken houtskool ophaalde en ze vervolgens in de omgeving verkocht, amerenmarieke (ǭm\r\marik\) genoemd - Donkers, pag. 51. In L 381 gebruikte men een ijzer om stukken houtskool uit de oven te trekken. Men noemde dit een kissel (kes\l). [monogr.]
II-8
|