31304 |
trekbank |
treksteen:
trękštęjn (L299p Reuver)
|
Houten of metalen bank waarop een harde ijzeren of stalen plaat is bevestigd waarin gaten met verschillende doorsnedes zijn aangebracht. Bij het draadtrekken wordt de gloeiende metaaldraad telkens door een nauwere opening getrokken totdat de vereiste doorsnede bereikt is. [N 33, 256]
II-11
|
28322 |
trekhaak |
trekijzer:
tre̜k˱īzǝr (L299p Reuver)
|
Soort van tang die wordt gebruikt bij het aanbrengen van de verhitte wielband rond de velg van een karwiel. De trekhaak bestaat doorgaans uit een metalen staaf van ongeveer 2 meter lengte waarvan één uiteinde plat is uitgesmeed en een weinig is omgebogen. Boven het gebogen uiteinde is een beweegbare haak aangebracht. Zie ook afb. 213. Bij het aanbrengen van de wielband wordt het gebogen uiteinde van de haak tegen de velg geplaatst, waarna de wielband met behulp van de haak rond het wiel getrokken wordt. [N 33, 277]
II-11
|
22743 |
trekharmonica |
harmonica:
harmonika (L299p Reuver),
trekmonica:
trekmonika (L299p Reuver)
|
harmonica [SGV (1914)] || Hoe noemt men in uw dialect de trekharmonica of accordeon? Het gaat om de meest gebruikte benaming, niet om grappige namen. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|
17898 |
trekken |
trekken:
trekke (L299p Reuver),
trèkke (L299p Reuver),
trèkkə (L299p Reuver)
|
trekken [SGV (1914)] || Trekken: een kracht op iets uitoefenen om het te doen bewegen in de richting naar zich toe (trekken, tij(g)en). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21580 |
trekken en talmen |
melken:
melke (L299p Reuver)
|
Trekken en talmen bij de verkoop, n.l. om zoveel mogelijk geld te krijgen [mulken?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
29079 |
trekkers |
trekkers:
trękǝrs (L299p Reuver)
|
Middel om een broek of een vest te kunnen insnoeren. De riempjes achter het vest. [N 59, 143b]
II-7
|
18822 |
treuren |
treuren:
treure (L299p Reuver),
verdrietig:
vərdreetich (L299p Reuver)
|
verdrietig zijn [pratten, kwelen, wringen, treuren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19362 |
treuzelaar |
treuzelaar:
treuselaer (L299p Reuver),
treuzəléér (L299p Reuver)
|
iemand die langzaam werkt, niet vooruit kan met zijn werk [treuzel, treuzelkous, treuzelaar] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18934 |
treuzelen |
niet opschieten:
neet opsjete (L299p Reuver),
sukkelen:
sukkələ (L299p Reuver),
treuzelen:
treuzele (L299p Reuver),
zuielen:
zuijələ (L299p Reuver)
|
met zijn handelingen niet opschieten [nerelen, toetelen, kloetelen, knutselen, sukkelen] [N 85 (1981)] || treuzelen [SGV (1914)]
III-1-4
|
28808 |
tricot |
tricot:
trikō (L299p Reuver)
|
Machinaal gebreide stof voor kousen, onderbroeken, borstrokken, lijfjes enz. gebruikt (Van Dale, pag. 2986). [N 62, 88; N 62, 75c; MW]
II-7
|