21395 |
vloeken |
sakkeren:
sakkərə (L299p Reuver),
vloeken:
vloke (L299p Reuver),
vlooke (L299p Reuver, ...
L299p Reuver,
L299p Reuver,
L299p Reuver,
L299p Reuver),
vlookə (L299p Reuver)
|
godslasterende woorden uitspreken [vloeken, parlesanten, godverren, nonnen, sjamfoeteren, bidden, sakken] [N 85 (1981)] || vloeken [N 96D (1990)], [SGV (1914)] || Vloeken. [N 96D (1989)]
III-3-1, III-3-3
|
23962 |
vloekje |
vloekje:
vleukske (L299p Reuver, ...
L299p Reuver)
|
Een vloekje [vluukse]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
27185 |
vloer |
vloer:
flūr (L299p Reuver)
|
Zie voor het woordtype 'beleg' ook RhWb V, k. 301, s.v. 'Beleg': ø̄Fussboden aus Steinbelagø̄. Volgens Jongeneel (Heerlens Woordenboek, pag. 19) maakten de boeren uit de omgeving van Heerlen steenharde, waterdichte vloeren van zand, kalk of cement en kolensintels. [S 41; N 54, 128; monogr.; Vld.]
II-9
|
19702 |
vloertegel |
plavuis:
pləvy(3)̄s (L299p Reuver)
|
een grote rode of blauwe vloertegel [N 05A (1964)]
III-2-1
|
19277 |
vlug |
hel:
hel (L299p Reuver),
vlot:
flot (L299p Reuver)
|
vlug: (moet je nu al weg?) Ja, ik zal moeten voortmaken om op tijd thuis te zijn; zo - loop ik niet meer [DC 39 (1965)]
III-1-4
|
17937 |
vlug lopen |
hel lopen:
hel laupe (L299p Reuver),
rennen:
renne (L299p Reuver)
|
lopen: snel lopen [rekke, dabbere, op ne steile gaon] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18217 |
vod |
voddel:
foddel (L299p Reuver),
foddele (L299p Reuver),
fóddəl (L299p Reuver),
voddel (L299p Reuver)
|
versleten stuk doek of stof [vod, bul, tod, slet] [N 86 (1981)] || vod [SGV (1914)] || vodden [SGV (1914)]
III-1-3
|
21396 |
voddenkoopman |
voddelenkoopman:
foddelekoupman (L299p Reuver),
voddelenkramer:
voddelekriēmer (L299p Reuver, ...
L299p Reuver)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: scheldwoorden of misprijzende woorden kent uw dialect voor een weinig koopkrachtig en onbetrouwbaar koopman [kremmer, toesser, ruilebuiter, voorsnijer?] [N 21 (1963)] || koopman die met zijn waren langs de deuren gaat? [N 21 (1963)] || voddenkoopman [SGV (1914)]
III-3-1
|
33412 |
voederbak voor de kippen |
voerbak:
vōrbak (L299p Reuver)
|
De vaak gootvormige bak in het kippenhok waar men het kippenvoer indoet. [A 48, 16d]
I-6
|
33229 |
voederbieten |
kroten:
krǫtǝ (L299p Reuver),
ronkelreuben:
roŋkǝlrø̄bǝ (L299p Reuver),
voerkroten:
vōrkrǫtǝ (L299p Reuver)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris. De algemene benaming van de bieten die gekweekt worden om als veevoeder te worden gebruikt. De voederbiet groeit grotendeels boven de grond, in tegenstelling tot de suikerbiet waarvan alleen de bladerkruin boven de grond uitkomt. De plant gedijt het best op losse vochthoudende zandgrond en verdraagt zware stalmest- of gierbemesting. Het is vanouds een in Limburg veel verbouwd veevoeder dat in het eigen gemengde bedrijf werd benut. Voor de fonetische documentatie van het tweede woorddeel in de samenstellingen zoals voederbieten, waarvan dat tweede element ook als enkelvoudig woord in het lemma voorkomt, zie onder dat enkelvoudig woord, i.c. bieten. In de vragenlijsten is steeds naar de meervoudsvorm gevraagd. [N 12, 38; N 12A, 1; JG 1a, 1b, 1d, 2b, 2c; A 13, 2b; L 43, 4b; monogr.]
I-5
|