19812 |
voetenbankje |
voetenbankje:
vootebenkske (L299p Reuver, ...
L299p Reuver)
|
Het bankje om de voeten op te zetten [vootebenkske?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
21199 |
voetganger |
voetganger:
vootgenger (L299p Reuver)
|
een persoon die te voet gaat [voetganger, voetreiziger, voeteerder] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
31351 |
voetjespasser |
voetjespasser:
vø̜tjǝspasǝr (L299p Reuver)
|
Passer met rechte benen waarvan de uiteinden naar buiten zijn omgebogen. De voetjespasser wordt gebruikt om de binnenmaten van een hol voorwerp op te meten. Zie ook afb. 84. [N 33, 252j; N 64, 80b; N 66, 1b]
II-11
|
18089 |
voetjicht |
pootje:
? puetje ? (L299p Reuver)
|
Voetjicht: soort jicht die zich openbaart door een hevige pijn in de voet, vooral in het gewricht tussen middenvoetsbeentje en grote teen, podagra (voetje, pootje, kozijntje, voetjicht). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19384 |
voetkussen |
poef:
poef (L299p Reuver)
|
Kussen voor de voeten als men zit (voetkussen, poef) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
17778 |
voetzool |
zool:
zaol (L299p Reuver),
zòl (L299p Reuver)
|
zool [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
22428 |
vogel op de schutsboom |
vogel:
vogel (L299p Reuver),
voogel (L299p Reuver)
|
De houten vogel die afgeschoten moet worden. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24268 |
vogel, algemeen |
vogel (enk.):
vogel (L299p Reuver),
vogel (mv.):
veugel (L299p Reuver)
|
vogel [SGV (1914)] || vogels [SGV (1914)]
III-4-1
|
24755 |
vogelmelk |
morgenster:
WLD
morgəsjtér (L299p Reuver)
|
Vogelmelk (ornithogalum umbellatum 10 tot 30 cm groot. De bladeren zijn wortelstandig, smal, plat, en wit gestreept; de bloemen bevinden zich in een schermvormige tros met afstaande steeltjes, het bloemdek is 6-bladig, van binnen wit, van buiten groen m [N 92 (1982)]
III-4-3
|
24269 |
vogelmest |
nest:
nes (L299p Reuver)
|
vogelmest (douane) [N 83 (1981)]
III-4-1
|