id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
24025 | voorbruidje | engel: ingele (Reuver) | Het bruidje dat de stoet van eerste-communicantjes opent, d.w.z. vooropgaat [veuringel]. [N 96D (1989)] III-3-3 |
23905 | voorgeborchte | voorgeborchte: feurgebörgte (Reuver), vörgeborchte (Reuver) | Het voorgeborchte van de hel [vörgebörchte]. [N 96D (1989)] III-3-3 |
29951 | voorhamer | voorhamer: vø̜rhāmǝr (Reuver) | Zware, ijzeren hamer met lange steel die met beide handen vastgehouden wordt. De pen van deze hamer staat meestal dwars ten opzichte van de steel. Zie ook afb. 35 en 36. Volgens het Tungelroys woordenboek (pag. 245) en het Tongers woordenboek (pag. 661) werd de voorhamer gebruikt bij het grove en zware werk. [N 33, 69; N 64, 40h; N 66, 26; L B2, 233; monogr.] II-11 |
17747 | voorhoofd | voorhoofd: veurhoof (Reuver) | voorhoofd [DC 01 (1931)] III-1-1 |
31263 | voorijzer | rond model: rontj modɛl (Reuver), voorhoefijzer: vø̄rhōf˱īzǝr (Reuver) | Hoefijzer voor de voorhoef van het paard. De vorm van het voorijzer is doorgaans ronder dan dat van het achterijzer. Zie ook afb. 223a. [N 33, 353; N 33, 354a; monogr.] II-11 |
29032 | voorkrimpen | krimpen: krømpǝ (Reuver) | Het natmaken en weer droogpersen van de stof om te voorkomen dat deze later zal krimpen. [N 59, 81a] II-7 |
31833 | voorloper | voorloper: vø̄rlø̜jpǝr (Reuver) | Zware, 45 tot 60 cm lange schaaf met of zonder keerbeitel en met een handvat, die wordt gebruikt om grote stukken hout ruw te bewerken. Zie ook afb. 35. In Herten (L 330) werd als voorloper een reischaaf gebruikt waarin geen keerbeitel was bevestigd. [N 53, 60; N G, 34a-b; monogr.] II-12 |
18889 | voornemen | opzet: opzat (Reuver), plan: plan (Reuver), van plan (Reuver) | wat men zich voorgenomen heeft, een plan [opzet, voornemen, plan] [N 85 (1981)] III-1-4 |
23989 | voornemen om niet meer te zondigen | voornemen: verunimme (Reuver), veurneme (Reuver) | Het voornemen om niet meer te zondigen [de vuërzats]. [N 96D (1989)] III-3-3 |
19007 | voornemens zijn | van plan zijn: van plan zin (Reuver), van zins zijn: van zins zin (Reuver) | van plan zijn, het voornemen hebben [getijd zijn/hebben, betijd hebben, vörgers zijn] [N 85 (1981)] III-1-4 |