33242 |
zaad voor bieten |
koolraabzaad:
[koolraap]zǭt (L299p Reuver),
reubenzaad:
rø̄bǝzǭt (L299p Reuver),
suikerbietenzaad:
[suikerbieten]zǭt (L299p Reuver)
|
In de genoemde Nijmeegse lijsten is niet gevraagd naar de algemene benaming voor het zaad van bieten, maar naar drie specifieke zaad-benamingen: voor de suikerbiet, de knolraap en de stoppelknol. In de antwoorden op deze vragen vindt men echter voornamelijk algemene benamingen, die voor meer dan één van de drie subvragen opgegeven worden. In dit lemma staan eerst deze algemene benamingen bijeen; aan het slot zijn de specifieke benamingen per bietensoort opgenomen. Dit zijn in nagenoeg alle gevallen min of meer gelegenheidssamenstellingen van de term voor het gewas uit paragraaf 2.1 met het woord zaad (vgl. ook aflevering I.4, lemma Zaad met kaart). In dit lemma wordt dan ook voor de fonetische documentatie van de eerste elementen van de betrokken samenstellingen verwezen naar de lemmaɛs over de gewasnamen: Voederbiet, Suikerbiet, Koolraap en Knolraap. [N 12, 42, 49 en 50; N 12A, 4c; JG 1b; monogr.]
I-5
|
32999 |
zaad, zaaigoed |
zaad:
zǭt (L299p Reuver)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|
27431 |
zaag |
zaag:
zāx (L299p Reuver)
|
Snijwerktuig, dat bestaat uit een platte strook staal die aan één zijde van tanden voorzien is. De strook is bevestigd in een handvat of in een spanraam. Zie ook de lemmata ɛhandzaagɛ en ɛspanzaagɛ.' [S 45; L 8, 101; N 53, 1a; monogr.]
II-12
|
31788 |
zaagbankje, zaagbok |
zaagbankje:
zāx˱bɛŋkskǝ (L299p Reuver)
|
Laag bankje, waarop men bij het zagen het hout laat rusten. Zie ook afb. 29. [N 53, 31; monogr.]
II-12
|
31748 |
zaagblad |
blad:
blāt (L299p Reuver),
plaat:
plāt (L299p Reuver)
|
Het getande, platte metalen gedeelte van een zaag. [N 53, 2b; N 53, 8c; N I, 1c; monogr.]
II-12
|
32007 |
zaagblokje |
zaagplankje:
zāxplɛŋkskǝ (L299p Reuver)
|
Een houten blokje dat draaibaar aan de zijkant van het werkbankblad is aangebracht en dient om er een te zagen werkstuk tegen aan te drukken. Zie ook afb. 113. [N 53, 208p; N 53, 211; monogr.]
II-12
|
31755 |
zaaglade |
kap:
kap (L299p Reuver)
|
De ijzeren strip die ter versteviging aan de bovenzijde van het zaagblad van een kapzaag of toffelzaag is aangebracht. [N 53, 3b]
II-12
|
31804 |
zaagsel |
zaagmeel:
zāxmē̜l (L299p Reuver)
|
Het poedervormig houtafval dat bij het zagen ontstaat. [N 38, 10; N 50, 91a; N 53, 29a; monogr.]
II-12
|
31789 |
zaagsnede |
zaagsnede:
zāxšnē (L299p Reuver)
|
De gleuf die een zaag in het hout maakt. [N 50, 41b; N 53, 30b; monogr.]
II-12
|
31749 |
zaagtand |
tand:
tantj (L299p Reuver
[(meervoud: tɛnj)]
)
|
Elk van de scherpe, schuingevijlde punten van een zaagblad. De zaagtanden verschillen in grootte en vorm al naar gelang het gebruik van de zaag. Een zaagblad met grote, lange tanden wordt gebruikt voor zacht hout en voor grof werk; een zaagblad met kleinere tanden is meer geschikt voor hardere houtsoorten en fijn werk. [N 50, 35a; N 53, 2c; N 53, 30a; N 75, 117a; monogr.]
II-12
|