17787 |
doof |
doof:
douf (L299p Reuver)
|
doof [SGV (1914)]
III-1-1
|
19590 |
doofpot |
doofpot:
dǭfpot (L299p Reuver)
|
De doofpot voor het verzamelen van de houtresten. Op grond van de woordtypen binnen dit lemma ziet men dat hiervoor verschillende voorwerpen worden gebruikt: een ketel, pot, emmer e.a.. Als men de houtskool niet in zo''n ketel of pot stopt, wordt hij gewoonlijk in de ruimte onder de oven geworpen of in de hoeken opzij van het ovendeurtje. Volgens de informant van P 178 is de "bluspot" een grote cilindervormige, ijzeren bus met twee handvatten en een deksel. De houtskool is, eenmaal gedoofd en gezift, zeer geschikt om de kachel of stoof aan te maken. Zelfs wordt de houtskool aangewend om loog, het zeepwater voor de lijnwaadwas, te maken. Ook om beekwater "zoeter", dit is minder scherp, te maken wordt houtskool gebezigd (in P 178). Hiertoe wordt een mand op vier stokken boven een kuip geplaatst. De mand wordt goed gevuld met houtskool en hierin wordt het te verzoeten water gegoten dat door spleten van de mand in de kuip sijpelt. Houtskool kan ook nog gebruikt worden als weidebemesting (Q 3, Q 5). Ten aanzien van het woordtype "douche" zij opgemerkt dat dit voorwerp heel waarschijnlijk een warmwaterketel is waarmee dan de houtskool ook geblust kan worden (zie ook de toelichting bij het lemma ''doofpot'' in het wbd ii afl. 1 blz. 75). Zie afb. 13. [N 29, 11d; OB 2, 2f; monogr.]
II-1
|
25123 |
dooien |
dooien:
deujen (L299p Reuver),
t slaakt]:
Bijv. t deit duuje.
duuje (L299p Reuver),
Bijv. t waer geit aaf.
aafgaon (L299p Reuver)
|
dooien [SGV (1914)] || dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)]
III-4-4
|
23204 |
doop |
doop:
doop (L299p Reuver),
duip (L299p Reuver, ...
L299p Reuver)
|
doop [SGV (1914)] || Een doop. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24005 |
doopbelofte |
doopbelofte:
dowpbelofte (L299p Reuver),
duipbelofte (L299p Reuver)
|
De doopbeloften zoals ze worden afgelegd door peter en meter. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23318 |
doopbewijs |
doopbriefje:
duipbreefke (L299p Reuver, ...
L299p Reuver)
|
Het doopbriefje, het bewijs dat men gedoopt is [doofsjien]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24001 |
doopgetuige |
getuige zijn:
getuuge zien (L299p Reuver),
getuigen:
getuuge (L299p Reuver)
|
Als doopgetuige aanwezig zijn [an doof joaë]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20397 |
doopjurkje |
doophemd:
`n duiphaemp (L299p Reuver),
doopkleed:
duipkleid (L299p Reuver),
doopkleedje:
duipklidje (L299p Reuver)
|
doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || het doopkleed, de doopjurk [N 96D (1989)]
III-2-2
|
24006 |
doopkaars |
doopkaars:
dowpkéérs (L299p Reuver),
duipkaers (L299p Reuver)
|
De doopkaars. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23386 |
doopkapel |
doopkapel:
doawpkepel (L299p Reuver),
duipkepel (L299p Reuver)
|
De kapel achter in de kerk, waarin de doopvont zich bevindt en waar de doop voltrokken wordt [doopkapel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|