34147 |
leiden |
met de koe naar de stier gaan:
mɛt dǝ ku nār dǝ stīr gān (Q175p Riemst)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
17558 |
lenig |
lips:
lìps (Q175p Riemst)
|
lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
voorjaar:
vjerjôâr (Q175p Riemst)
|
lente [ZND 30 (1939)]
III-4-4
|
25355 |
leren schede |
bot:
bot (Q175p Riemst)
|
De slachter draagt vaak aan zijn gordel een leren of houten "holster", waarin hij het gereedschap dat hij tijdens het slachten steeds bij de hand moet hebben, met name de messen, opbergt. Daarnaast heeft hij meestal nog een tas of iets dergelijks bij zich, waarin hij zijn overig gereedschap (de bijl, het schietmasker, de brander e.d.) vervoert. Het is goed mogelijk dat een aantal respondenten op deze tas doelt. Een eventuele toevoeging leren wordt niet fonetisch gedocumenteerd. Zie afb. 3. [N 28, 121a; N 28, 121b; monogr.]
II-1
|
19383 |
leunstoel |
lenenstoel:
lēͅnəstul (Q175p Riemst, ...
Q175p Riemst)
|
een leuningstoel [ZND 30 (1939)] || leuningstoel [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
21341 |
leurder |
bedelaar:
cf aimer
baideler (Q175p Riemst)
|
een venter (die van deur tot deur waren verkoopt) [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
17697 |
lever |
lever:
lē̜vǝr (Q175p Riemst)
|
Grote klier waarin onder andere gal wordt afgescheiden. [N 28, 88c]
I-11
|
21002 |
leverpastei |
pat:
’pātē (Q175p Riemst)
|
leverpastei [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
20514 |
leverworst |
leverworst:
lēͅvərvjøs (Q175p Riemst),
lêver-vieus (Q175p Riemst)
|
leverworst [Goossens 1b (1960)], [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
17540 |
lichaam |
lijf:
leef (Q175p Riemst)
|
het lichaam [ZND 30 (1939)]
III-1-1
|