29920 |
metselaar |
metser:
mętsǝr (Q175p Riemst)
|
Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld]
II-9
|
29921 |
metselen |
metsen:
mɛtsǝ (Q175p Riemst)
|
Bij de bouw van stenen huizen met behulp van mortel de afzonderlijke stenen tot een samenhangend, vast geheel verbinden. [Wi 57; S 23; L 1a-m; L 31, 21; N 30, 1b; monogr.]
II-9
|
20123 |
miauwen |
keken:
kɛ.kə (Q175p Riemst)
|
miauwen [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
17839 |
middagdutje doen |
noenslapen:
noenj slôâpen (Q175p Riemst),
noenslôâpe (Q175p Riemst)
|
Hoe noemt ge het wanneer iemand s middags wat gaat slapen ? [ZND 31 (1939)]
III-1-2
|
20573 |
middagmaal |
noeneten:
noen ête (Q175p Riemst)
|
namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 12 uur [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
33785 |
middendeel van het paard |
romp:
ro.mp (Q175p Riemst)
|
De middel- of middenhand van het paard, in tegenstelling met ''voorste deel van het paard tot achter de voorbenen'' (3.1.3) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9
|
31586 |
middennaafbanden |
naafbanden:
nǭf˱bɛn (Q175p Riemst)
|
De ijzeren banden om het brede gedeelte van de naaf, aan weerszijden van de spaken. Zie ook afb. 214 en de lemmata ɛmuilbandɛ en ɛachternaafbandɛ.' [N G, 43e; N 17, 60; JG 1a; JG 1b; L 39, 22 add.; monogr.; div.]
II-11
|
33094 |
mijt afdekken |
dekken:
dękǝ (Q175p Riemst),
koningen:
ki̯ø.neŋǝ (Q175p Riemst)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
20406 |
minderjarig |
minderjarig:
znd 31, 23a
meenderjoorig (Q175p Riemst),
niet mondig:
znd 31, 23a
nej meunig (Q175p Riemst)
|
minderjarig [ZND 31 (1939)]
III-2-2
|
18141 |
mismaakt |
mismaakt:
mismoakt (Q175p Riemst)
|
het kind is mismaakt [ZND 31 (1939)]
III-1-2
|