32831 |
handrol, tuinrol |
moestemwel:
mōstǝmwɛl (Q194p Rijckholt),
tuinrol:
tø̜̄i̯nrǫl (Q194p Rijckholt),
tuinwel:
tø̜̄i̯nwɛl (Q194p Rijckholt)
|
Een kleine rol voor gebruik in de tuin of op een klein perceel; deze rol wordt door een persoon voortgetrokken aan een touw dat op twee plaatsen aan het raam bevestigd is, of aan een met het raam verbonden steel met handgreep. Zie de afb. 85 en 86. [JG 1a; N 11A, 186a; A 40, 9f; div.]
I-2
|
32662 |
handvat aan de ploegstaart |
hand:
hā.nt (Q194p Rijckholt),
handvat:
hānt˲vat (Q194p Rijckholt)
|
De staart van een voetploeg, een radploeg en de zgn. losse karploeg is voorzien van of eindigt in een handvat, dat de ploeger stevig vasthoudt om te bereiken dat de ploeg de voor goed afsnijdt en niet uit de voor schiet. Aan dat handvat trekt hij de ploeg aan het einde van iedere voor om en houdt hij de (achter)ploeg vast wanneer deze in de sleepstand over de wendakker getrokken wordt. De latere vaste karploegen hebben van achteren ook een handvat. Maar omdat dergelijke ploegen niet echt bestuurd hoeven te worden, is dit handvat vooral dienstig bij het keren en het op nieuw inzetten van de ploeg. [N 11, 31.I.k; N 11A, 84i; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
29938 |
handvat van de troffel |
handvat:
hānt˲vat (Q194p Rijckholt)
|
Het handvat van de troffel kan in hout of kunststof zijn uitgevoerd. [N 30, 7c; monogr.]
II-9
|
29809 |
handvormsteen |
handvorm:
hānt˲vørǝmǝrs (Q194p Rijckholt)
|
Volledig met de hand bewerkte en gevormde baksteen. Tegenwoordig verstaat men onder een handvormsteen ook een steen die op dezelfde wijze wordt gevormd als de handsteen vroeger, maar waarbij de bewerkingen volledig of gedeeltelijk machinaal gebeuren - Schuddinck, pag. 108. [N 30, 52b; N 98, 161; monogr.]
II-8
|
32728 |
harde voor, nog te ploegen akkerdeel |
nieuwe voor:
nǫu̯ vǭr (Q194p Rijckholt)
|
De harde voor is de naast de laatst geploegde voor gelegen strook vaste grond ter breedte van een voor, die bij de volgende ploeggang wordt losgesneden en omgekeerd. Benamingen voor deze "voor" zijn vaak ook toepasselijk op alle nog te ploegen voren: het nog te bewerken gedeelte van een akker die men bezig is te ploegen. De termen die de tweede helft van dit lemma vormen, benoemen het nog te ploegen akkerdeel in zijn geheel, maar zijn op een "harde voor" als onderdeel daarvan niet van toepassing. [JG 1a; N 11A, 129b + e + 137c]
I-1
|
32712 |
heen en weer ploegen |
neveneenploegen:
nęǝvǝnē ̝nplōgǝ (Q194p Rijckholt),
omhellen:
ø̜mhɛlǝ (Q194p Rijckholt),
van één kant ploegen:
van ęnǝ kãnt plōgǝ (Q194p Rijckholt),
voor de voets ploegen:
vyǝr dǝ vōts plōgǝ (Q194p Rijckholt)
|
Onder heen en weer ploegen wordt verstaan de manier van ploegen waarbij men aan één kant van de akker begint en dan de ene voor naast de andere ploegt tot men tenslotte de overzijde bereikt heeft. Het volgende jaar ploegt men andersom. De akker blijft steeds vlak; er ontstaan geen verhogingen of verlagingen. Heen en weer ploegen is alleen mogelijk met een wentelploeg of met een keerploeg, een ploeg waarvan men het kouter en het riester kan verstellen. Met beide soorten ploegen kan men dus langs de laatstgeploegde voor terug ploegen. [N 11A, 117a; monogr.]
I-1
|
32815 |
hefboom van de cultivator |
versteller:
vǝrštɛlǝr (Q194p Rijckholt)
|
Met de hefboom van een wielcultivator laat men het raam zover zakken dat de tanden op de gewenste diepte door de grond gaan. Om de cultivator buiten werking te stellen zet men m.b.v. de hefboom het raam in zijn hoogste stand, zodat de tanden geheel vrij van de grond zijn. Bij een sleepcultivator worden m.b.v. de hef-boom de assen met veertanden naar achteren (= dieper) of naar voren (= minder diep) gedraaid. [N 11A, 151i; monogr.]
I-2
|
32793 |
het geËgde, geËgd land |
het geëegs:
ǝt ˲gǝē̜xs (Q194p Rijckholt)
|
De in dit lemma verenigde termen betreffen het reeds geëgde gedeelte van een akker of het geëgde oppervlak van de akker in zijn geheel: een stuk land dat geëgd ligt. [N 11A, 171; monogr.]
I-2
|
32689 |
het land aftreden |
aftreden:
ǭftrę̄i̯ǝ (Q194p Rijckholt),
vlik:
vlek (Q194p Rijckholt)
|
Voordat men begint te ploegen, schrijdt men de akker langs twee tegenover elkaar gelegen zijden af, a) om het midden te bepalen als men bijeen gaat ploegen, b) om hem in gelijke stukken te verdelen, als men in panden gaat ploegen, c) om de vooraf of achteraf te ploegen hoek uit te zetten, als het een gerende akker betreft. De opgesomde termen, die alle "het land", "de akker", "de plak" e.d. als object veronderstellen, zijn ook toepasselijk op het schrijdend opmeten van het land in het algemeen. [N 11, 40; N 11A, 131a; JG 1a + lb; monogr.]
I-1
|
30074 |
hoeksteen |
brik:
brek (Q194p Rijckholt)
|
Metselsteen die wordt gebruikt op de hoeken van metselwerk. Volgens de invuller uit L 210 is de maat van de hoeksteen afhankelijk van het soort metselverband. Het kan een hele steen zijn, maar meestal is het een 'drieklezoor', driekwart van een metselsteen. Zie ook het lemma 'Drieklezoor' in wld ii.8, pag. 74. [N 31, 9c]
II-9
|