18290 |
wit halsboordje |
witte kraag:
enne witte kroag (P189p Rijkel)
|
wit halsboordje (fr. faux-col) [ZND 32 (1939)]
III-1-3
|
34195 |
witte vloed |
klein vuil:
klęi̯ vǭǝl (P189p Rijkel)
|
Baarmoederontsteking. Een voortdurende uitvloeiing van etter uit de schaam. Zie ook het lemma ''baarmoederontsteking'', ''witte vloed'' in wbd I.3, blz. 463. [N 52, 28; A 48A, 42; N 3A, 99]
I-11
|
34202 |
wormbulten |
maaien:
māwǝ (P189p Rijkel)
|
In de zomer leggen runderhorzels hun eitjes aan de haren van het rund. Na enkele dagen kruipen er larven uit de eitjes. Deze dringen het lichaam binnen langs de haren en het haarzakje, doorboren de huid en groeien langzamerhand uit. In de winter komen ze vooral onder de huid van de rug terecht. Iedere plek waar een larve zit, vormt een bultje, de wormbult. Om te kunnen ademen doorboort de larve de huid van het rund. Dit veroorzaakt wondjes die gemakkelijk geïnfecteerd kunnen raken, waardoor zeer uitgebreide verettering kan ontstaan. Zie ook het lemma ''wormbulten'' in wbd I.3, blz. 478-479. [N 52, 22; N 3A, 83b; A 48A, 35; monogr.]
I-11
|
18723 |
zeep |
zeep:
ei geen zuivere klank +/- Fransche è + j
zeip (P189p Rijkel)
|
Zeep [ZND 03 (1924)]
III-1-3
|
17974 |
zich niet lekker voelen |
niet op zijn:
nie op zijn (P189p Rijkel)
|
hij is niet al te wel; hij is onpasselijk (de echte dialectwoorden hiervoor) [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
17980 |
ziekte |
ziekte:
die ziekte is aanhalig (P189p Rijkel)
|
die ziekte is besmettelijk [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
27824 |
zijwand |
kisten:
kiǝstǝ (P189p Rijkel)
|
Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.]
I-13
|
21572 |
zo arm als ... |
zo arm als job:
hije is zoe erm as job (P189p Rijkel)
|
Hij is zo arm als... (uitdrukkingen). [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
33618 |
zuring, groente |
sulker:
sulker (P189p Rijkel, ...
P189p Rijkel)
|
Zuring, zurkel als groente gekweekt [Goossens 2b (1963)]
I-7
|
20626 |
zuurdeeg |
desem:
dęjsǝm (P189p Rijkel)
|
Door gisting verzuurd deeg, gebruikt als rijsmiddel om nieuw brood te maken. Het is overschot van het deeg dat de vorige keer is gebakken. Met zuurdeeg wordt roggebrood gebakken, terwijl voor witbrood brouwersgist wordt gebruikt. Het zuurdeeg wordt in een bepaalde vorm, meestal broodvorm, gekneed en aan de bovenkant van een gaatje voorzien waarin een handvol zout wordt gedaan. Ook maakt men met de vinger wel eens een kruisje waarop men dan zout strooit. Tot de volgende bakdag wordt het zuurdeeg in de baktrog of in een doek of pot of in de kelder bewaard. Voor het gebruik wordt de droge korst van het zuurdeeg afgesneden en de rest in warm water gebrokkeld en geweekt (Weyns blz. 45). [N 29, 23a; N 16, 75; N 29, 23b; L 1a-m; L 2, 21b; LB 2, 236; OB 2, 4; OB 2, 6; JG 1b add.; S 6; S 6 add.; monogr.]
II-1
|