33133 |
spikken |
spikken:
spi.kǝ (Q168a Rijkhoven)
|
Onder spikken (of het enkelvoud: spik) verstaat men doorgaans een verbijzondering van het begrip "graanafval", namelijk het (onvolgroeide) graan met het kaf er nog omheen, dat dus niet heeft losgelaten bij het dorsen. Deze spikken worden dan als varkensvoer gekookt. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graanafval'' (6.1.30). [N 14, 35d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
24379 |
spin |
spin:
spen (Q168a Rijkhoven)
|
spin [RND]
III-4-2
|
20121 |
spinnen |
spinnen:
spę‚à´ (Q168a Rijkhoven)
|
De handeling die met behulp van een spinnewiel werd verricht. Vooral voor vlas en hennep was het raadzaam de spinvingers nat te houden tijdens het spinnen. Hiervoor had men een klein potje met water aan rokken of wiel hangen (Weyns, pag. 844-845). Soms werden daartoe ook wel kleine, twee-orige kruikjes van ongeveer 7 cm hoog gebruikt, gebakken onder andere te Raeren. [N 34, C; RND 3; Wi 27; S 34; monogr.]
II-7
|
24381 |
spinnenweb |
spinnengeweef:
spenəgəwiəf (Q168a Rijkhoven)
|
spinnenweb [RND]
III-4-2
|
18088 |
spit |
kramer:
kreemer in de reug (Q168a Rijkhoven)
|
een schietende pijn in de lenden (geschot ?) [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
32749 |
spitten |
graven:
grǭvǝ (Q168a Rijkhoven)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
22162 |
spoel |
steel:
stjél (Q168a Rijkhoven)
|
Hoe heten de onderdelen van de slagpen? (de cijfers tussen haakjes verwijzen naar tekening 3): spoel (1) [N 93 (1983)]
III-3-2
|
34582 |
sporten |
sproten:
spruǝ.tǝ (Q168a Rijkhoven)
|
De scheien die de ladderbomen met elkaar verbinden. [JG 1a, JG 1b]
I-13
|
21352 |
spreken, praten |
kallen:
kallen (Q168a Rijkhoven),
nie hel kallen (Q168a Rijkhoven)
|
Niet luid spreken! [ZND 30 (1939)] || praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
17818 |
springen |
springen:
sprengen (Q168a Rijkhoven)
|
springen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|