20517 |
bokking |
bokking:
buking (Q168a Rijkhoven)
|
bokking, gerookte haring [ZND 24 (1937)]
III-2-3
|
33500 |
bolster van de okkernoot |
sloester:
slouwster (Q168a Rijkhoven)
|
bolster (van) [ZND 33 (1940)]
I-7
|
17877 |
bont en blauw slaan |
zwart en blauw houwen:
zwad ən blō gəhōgən (Q168a Rijkhoven)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|
22552 |
boog |
boog:
buuch (Q168a Rijkhoven),
pijlboog:
peelbwoog (Q168a Rijkhoven)
|
boog [RND] || Hoe heet een boog dien de kinderen maken van een buigbaren stok en een koord? [ZND 32 (1939)]
III-3-2
|
34565 |
boomwagen |
veer:
vɛ̄r (Q168a Rijkhoven)
|
Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.]
I-13
|
33280 |
boon, algemeen |
boon:
bōn (Q168a Rijkhoven)
|
Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5
|
21178 |
boot(je) |
boot(je):
bootje voor te roeien (Q168a Rijkhoven)
|
een bootje (om te roeien) [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
26141 |
borst |
borst:
bǫ.s (Q168a Rijkhoven),
hart:
hat (Q168a Rijkhoven
[(borststuk)]
)
|
Zie afbeelding 2.19. [JG, 1b; N 8, 32.2]
I-9
|
33968 |
borsttuig |
borsthaam:
bǫ.shǭm (Q168a Rijkhoven)
|
Trektuig bestaande uit een stel leren riemen, dat wel eens gebruikt wordt in plaats van een haam, als het paard aan de schouders gedrukt is (zie WLD I, afl. 9, p. 111). In een vrij groot aantal opgaven verwijst de benaming voor een deel van het borsttuig naar het geheel, bv. het woordtype borstriem. Het omgekeerde, waarbij de term voor het geheel gebruikt wordt ter aanduiding van een onderdeel ervan, komt minder vaak voor (zie lemma Borstriem). [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 51]
I-10
|
33713 |
bos |
bos:
bǫs (Q168a Rijkhoven)
|
Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.]
I-8
|