17769 |
vingerlid |
lidvinger:
ljeedvinger (Q168a Rijkhoven)
|
lid van de vinger [ZND 37 (1941)]
III-1-1
|
19746 |
violier |
violier:
felier (Q168a Rijkhoven),
felieren (Q168a Rijkhoven)
|
Cheiranthus cheiri, Fr. Giroflée des murailles [ZND 15 (1930)] || Violier (Matthiola incana (L.) R.Br.). Sierplanten, meestal met langwerpige, gaafrandige bladeren; grijsachtig door de dichte beharing. De bloemen zijn verschillend gekleurd, maar niet geel, meestal paarsrood. Dik van blad en vaak met dubbele bloemen. Hau [ZND 15 (1930)]
I-7, III-2-1
|
19745 |
viooltje |
viool:
fiool (Q168a Rijkhoven)
|
Viola, Fr. violette [ZND 34 (1940)]
I-7
|
20730 |
vlaai met deegdeksel |
taartenpom:
tautepoem (Q168a Rijkhoven)
|
een dikke appeltaart met deksel [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
21424 |
vlaams |
vlaams:
vlomsch (Q168a Rijkhoven)
|
vlaams [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
24266 |
vlaamse gaai |
markolf:
markef (Q168a Rijkhoven)
|
vlaamse gaai (meerkol) [ZND 34 (1940)]
III-4-1
|
21394 |
vlag |
pluim:
ploem (Q168a Rijkhoven)
|
Hoe heten de onderdelen van de slagpen? (de cijfers tussen haakjes verwijzen naar tekening 3): vlag (2) [N 93 (1983)]
III-3-2
|
33283 |
vlas hagen |
hagen:
hēǝgǝ (Q168a Rijkhoven)
|
Het op rijen zetten van vlas. In de twee Leuvense vragenlijsten is gevraagd naar het "hagen" van vlas of stenen (voor dit laatste zie aflevering II.8, lemma Hagen); wanneer is aangegeven dat de opgave op stenen betrekking heeft, is deze hier weggelaten. [L 1, a-m; L 26, 10]
I-5
|
24348 |
vleesmade, larve van de bromvlieg |
made:
mauë (Q168a Rijkhoven)
|
made [ZND 38 (1942)]
III-4-2
|
33117 |
vlegelband |
staartel:
sta.tǝl (Q168a Rijkhoven)
|
Het riempje waarmee de kap van de knuppel aan het oog van de stok is vastgesnoerd. Het is doorgaans een smal en lang schapenleren riempje dat over de kap aan de vlegelknuppel wordt gevlochten en door het oog aan de stok wordt gehaald. Meestal is het een los riempje; soms echter is deze band het uiteinde van dezelfde veter of nestel waarmee de kap aan de knuppel wordt vastgesnoerd. Soms nog wordt melding gemaakt van het gebruik daarvoor een palingvel te nemen (het type aalsvel en in L 314, 325 en 360) of een pees (in L 318b ). Zwalber is de plaatselijke benaming voor de zwaluw; overdrachtelijk betekent het woord ook een verbindingsstuk. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [vlegel], zie het lemma ''dorsvlegel'' (6.1.8). Zie afbeelding 10, e. [N 14, 3b, 3d en 3e; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|