31803 |
houtsplinter |
slinster:
sli.nstǝr (Q168a Rijkhoven)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
24329 |
houtworm |
molm:
olm (Q168a Rijkhoven)
|
houtworm, memel [ZND 38 (1942)]
III-4-2
|
18962 |
huichelaar |
schijnheilige:
das ’n schìènheilige (Q168a Rijkhoven)
|
huichelaar (schijnheilige, enz.) [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
koeienvel:
kuvɛlǝr (Q168a Rijkhoven),
vel:
vel (Q168a Rijkhoven, ...
Q168a Rijkhoven),
(mv)
vɛlǝn (Q168a Rijkhoven),
vɛlǝr (Q168a Rijkhoven)
|
[L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)]
I-11, III-1-1
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hǫu̯f (Q168a Rijkhoven)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hǫu̯fkār (Q168a Rijkhoven)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
19693 |
huis, woning |
huis:
hōs (Q168a Rijkhoven)
|
huis [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
19673 |
huishouden |
huishouden:
hoͅu̯shātən (Q168a Rijkhoven)
|
Wat een armzalig huishouden [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
24172 |
huismus, mus |
mus:
møis (Q168a Rijkhoven)
|
mus [ZND 01 (1922)]
III-4-1
|
17997 |
huiveren |
bibbelen:
bubbelen (Q168a Rijkhoven, ...
Q168a Rijkhoven)
|
Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|