19980 |
kwispelstaarten |
met zijn staart houwen:
met zène stat hage (Q158p Riksingen)
|
kwispelstaarten [ZND 29 (1938)]
III-2-1
|
24925 |
laag grond |
laag:
loig (Q158p Riksingen)
|
laag (znw.) [ZND 29 (1938)]
III-4-4
|
33081 |
laag schoven op de wagen |
laag:
luǝf (Q158p Riksingen),
lūǝx (Q158p Riksingen)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''tasser op de wagen'' (5.1.5). Voorkop is de laag op de naar voren uitstekende ladder boven het paard. [N 15, 42; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-4
|
33699 |
laagte in het landschap |
laagte:
lęi̯gdǝ (Q158p Riksingen)
|
Een laagte in het landschap in het algemeen. Vergelijk ook lemma 1.2.8 ɛlaagte in een akkerɛ.' [L 29, 30; Wi 11; A 10, 4; S 20]
I-8
|
18215 |
laars (alg.) |
bot:
boͅt (Q158p Riksingen)
|
laars [bot, steevel, buus, kamasj] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18359 |
laars met sluitriempje |
bot met een riempje:
botə met ə rimkə (Q158p Riksingen)
|
laars waarvan de schacht aan de bovenkant van een verstelbaar sluitriempje is voorzien [rijlaars] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18301 |
laars tot of boven de knie |
lange bot:
laŋ botə (Q158p Riksingen)
|
laars waarbij de schacht het hele onderbeen bedekt [kapleers, kapsjtievel, kamasj] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19668 |
lade |
tafellade:
toͅfəlloi̯ə (Q158p Riksingen)
|
een tafellade (Noordnederl. \'tafella\') [ZND 03 (1923)]
III-2-1
|
18304 |
lage herenschoen, molière |
molire (fr.):
molje͂ͅrs (Q158p Riksingen)
|
herenschoenen, lage ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33360 |
lage kachel voor de ketel met was of veevoer |
potstoof:
pǫtstōf (Q158p Riksingen)
|
De lage kachel waarop de ketel met was of veevoer verwarmd wordt. De benamingen met ketel doen denken aan een gecombineerde ketel en kachel, vast verbonden, met een grote inhoud. Een bereklauw heeft drie poten. De kachel dient niet om een ruimte te verwarmen. Sommige benamingen wijzen op de afwezigheid van een kachel of op de aanwezigheid van een open vuur. Zie ook afbeelding 8 bij het lemma "voorstal" (2.2.5). [L 23, 58c; monogr.]
I-6
|