e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Riksingen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
meisje meidje: kleen mətskə (Riksingen), métskə (Riksingen) klein meisje [ZND 11 (1925)] || meisje [ZND 11 (1925)] III-2-2
meisjesmuts met afhangende strook capeline (fr.): kapəlin (Riksingen) meisjesmuts die nauw om het hoofd sluit en met een strook afhangt tot op de schouders [kaaper, kappelin, kapmöts] [N 25 (1964)] III-1-3
meisjespantalon met kanten pijpen broek met kant aan: brūk met kānt oͅn (Riksingen) meisjespantalon (vero) met kanten pijpen die tot onder de knieën reiken [N 25 (1964)] III-1-3
melk melk: mølǝk (Riksingen), mɛlk (Riksingen) De hoofdzakelijk uit water, eiwit, vet en melksuiker bestaande witte vloeistof die door het vrouwelijk rund wordt afgescheiden. Op de kaart is het woordtype melk niet opgenomen. [A3, 3; A 11, 1c; A 17, 17; A 7, 14; RND 40; RND 127; S 23; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 4, 3; L 29, 5; NE 3, V 6n; Vld.; Gwn 10, 1; monogr.] I-11
melkaders melkaders: melǝkoi̯ǝrs (Riksingen) De aders langs de buik naar de uier. [N 3A, 118a] I-11
melkdistel dauwdissel: douddissel (Riksingen), dauwdistel: douddissel (Riksingen), doudissel (Riksingen) [ZND 01 a-m (1922)]melkdistel [ZND 01 (1922)] || Zachte melkdistel (voor konijnen) [ZND 23 (1937)] I-7, III-4-3
melkkoe goede melkkoe: gūi̯ melǝkū (Riksingen) Koe die geschikt is voor melkproductie. [N 3A, 148] I-11
melktanden bijtertjes: pītərkəs (Riksingen) kinderwoord voor tanden [ZND 07 (1924)] III-1-1
merel merel: mēͅrəl (Riksingen, ... ) merel [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)] III-4-1
mes mes: meͅi̯s (Riksingen), mɛ̄s (Riksingen) In dit lemma zijn 17 vragen uit vragenlijst 28 samengesmolten die vroegen naar bepaalde soorten messen. Omdat bleek dat in die 17 lemmata een grote overeenkomst bestond wat betreft de voorkomende woordtypen, leek samensmelting van die zeventien vragen lexicografisch een verantwoorde zaak. Uit het woordmateriaal blijkt dat de benamingen van de messen bepaald niet vastliggen. Men geeft een mes vaak niet een benaming die verband houdt met de vorm maar men benoemt het vooral onder invloed van de handeling die men ermee verricht. En omdat een slachter met één mes verschillende handelingen verricht, kan eenzelfde soort mes toch door diezelfde slachter verschillend genoemd worden. De gebruiksmogelijkheid domineert bij de naamgeving van het object boven de vorm ervan. Zo zou men kunnen concluderen aan de hand van de voorkomende varianten. Daarom is ter verduidelijking van dit lemma differentiatie naar gebruiksmogelijkheid noodzakelijk. Hieronder worden de verschillende gebruiksmogelijkheden (soms ook de vorm) van de messen opgesomd zoals die in de 17 vragen naar voren komen. Achter elk woordtype wordt met één of meer hoofdletters a, b, c enzovoorts, tussen ronde haken geplaatst. verwezen naar onderstaande lijst. Wanneer een woordtype meerdere functies in zich heeft dan één, dan is de functie niet voor iedere variant en per plaats apart aangeduid. Het feit dat een woordtype meerdere functies kent, wil dus niet zeggen dat iedere opgave binnen dat woordtype al die vooraf genoemde functies heeft, maar wil wel zeggen dat alle opgaven tezamen binnen zo''n woordtype die genoemde functies vertegenwoordigen. Hieronder volgt de lijst van gebruiksmogelijkheden: a) het mes met de kromme punt waarmee men het slachtvee doodt (N 28, 10a). b) het aan beide zijden scherp geslagen mes waarmee men het slachtvee doodt (N 28, 10b). c) het mes waarmee men de geweekte haren en opperhuid van het varken verwijdert (N 28, 28b). d) het mes waarmee men de laatste haren van het varkenslijf verwijdert (N 28, 33a). e) het mes met de spitse punt waarmee men de runderhuid doorsnijdt (N 28, 41). f) het mes waarmee men de runderhorens verwijdert (N 28, 43). g) het mes waarmee men de runderkop verwijdert (N 28, 45). h) het mes waarmee men de runderhoeven verwijdert (N 28, 47). i) het mes waarmee men de runderpoten verwijdert (N 28, 49). j) het mes waarmee men de huid losmaakt van het runderlijf (N 28, 52). k) het mes waarmee men de buik doorsnijdt (N 28, 57). l) het mes waarmee men de ingewanden uit de buik lossnijdt (N 28, 60). m) het mes met de spitse punt waarmee men de varkensoren verwijdert (N 28, 70a). n) het ronde mes waarmee men de varkensoren verwijdert (N 28, 70b). o) het mes waarmee men het slachtvee klooft (N 28, 90). p) het mes waarmee men het vlees (van varken of rund) in (grote) stukken snijdt (bij het begin van de verwerking na het versterven) (N 28, 99). q) het mes waarmee men de ribben in stukken deelt (N 28, 105). De woordtypen zijn niet naar de gebruiksmogelijkheden geordend, maar worden alfabetisch gerangschikt. Zie afb. 11' [N 28. 10a; N 28, 10b; N 28, 28b; N 28, 33a; N 28, 41; N 28, 43; N 28, 45; N 28m 47; N 28, 49; N 28, 52; N 28. 57; N 28, 60; N 28. 70a: N 28. 70b; N 28, 90; N 28, 99; N 28, 105; monogr.] || mes [ZND 32 (1939)] II-1, III-2-1