33408 |
mestplank onder de zitstokken |
bodem:
bojǝm (Q158p Riksingen)
|
De plank onder de zitplaats van de kippen die dient om de mest op te vangen. In L 245, P 51,174, 222, Q 9, 77, 88, 93 en 118 kende men een dergelijke voorziening niet; daar vielen de uitwerpselen gewoon op de vloer. [N 5A, 63b; A 48, 16g]
I-6
|
33999 |
met de zweep slaan of geluid geven |
klatsen:
klatsǝ (Q158p Riksingen)
|
Het slaan met de zweep brengt een knallend geluid voort. Terwijl in de enquête van J. Goossens het werkwoord zwepen in de jaren vijftig enkel voor Achel (L 282) en Hamont (L 286) werd opgetekend, vermeldt de enquête van P. Willems (1885)het nog voor een groot aantal gemeenten uit de beide Limburgen. Zie in dit verband ook ros voor "paard" (WLD I, afl. 9, p. 5). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 141a; Wi 42; monogr.]
I-10
|
34140 |
met opgeheven staart rondlopen |
biezen:
bīǝzǝ (Q158p Riksingen)
|
[N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
33689 |
met steengruis verharde weg |
kiezelweg:
kiezelweg (Q158p Riksingen)
|
In vraag L 24, 28b werd uitdrukkelijk gevraagd naar een naam voor de weg die met steengruis was bedekt. De woordtypen koolassenweg, assenweg e.a. wijzen op een andere bedekking dan steengruis. Macadam is een recentere vorm van een wegdeklaag. [L 24, 28b]
I-8
|
25101 |
met tussenpozen regenen |
tussenin regenen:
tøsənin reͅŋələ (Q158p Riksingen)
|
regenen bij tussenpozen [buien, sjoelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25403 |
metalen broeibak |
marmiet:
mǝrmit (Q158p Riksingen)
|
De metalen bak waarin heet water wordt gegoten. In dit water wordt het varken geheel ondergedompeld om de haren los te weken. [N 28, 21; Veldeke 37, 36]
II-1
|
18379 |
metalen uiteinde van een schoenveter |
tipje:
typkə van də statəl (Q158p Riksingen)
|
metalen uiteinde van een schoenveter [malie] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
29920 |
metselaar |
metser:
mę ̞tsǝr (Q158p Riksingen)
|
Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld]
II-9
|
29996 |
metselzand |
gele zavel:
gē̜lǝ zǫwvǝl (Q158p Riksingen)
|
Het zand dat bij de bereiding van mortel aan het bindmiddel, bijvoorbeeld kalk of cement, wordt toegevoegd. Doorgaans wordt gebruik gemaakt van rivierzand omdat dit scherp, schoon en ongelijk van korrelgrootte is. In Q 4 werd het zand doorgaans genoemd naar de plaats van herkomst. Ook de woordtypen 'brunssummmer zand' (Q 203), 'helchterse zand' (P 51), 'helchterse' (K 359) en 'lommelzand' (K 353, K 359, P 56) verwijzen naar plaatsen waar zand wordt of werd afgegraven. Zie voor het woordtype 'chape-zand' (L 364) het lemma 'Vloermortel'. [N 30, 36a; N 30, 36b; N 27, 47; L 42, 57; monogr.]
II-9
|
22478 |
middelste kegel |
koning:
keuning (Q158p Riksingen)
|
Hoe heet de middelste kegel in het kegelspel? [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|