18714 |
mouw met kanten plooisel |
mouw met kanten plooi:
moͅuw met kāntə plōj (Q158p Riksingen),
plissmouw (<fr.):
plisemoͅuw (Q158p Riksingen)
|
mouw met kanten plooisel [lobmouw] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18325 |
mouwschort |
mouwenvoordoek:
mōͅwəvørək (Q158p Riksingen)
|
schort met mouwen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34223 |
muilkorf voor kalveren |
muntel:
myntǝl (Q158p Riksingen)
|
De muilkorf voor kalveren die geen hooi mogen vreten. [N 3A, 14e]
I-11
|
17872 |
muilpeer |
dadel, enz.):
maulpēͅr (Q158p Riksingen),
muilpeer:
Plat.
maulpēre (Q158p Riksingen)
|
een muilpeer (geef gelijkbeteekenende woorden: oorvijg [ZND 01u (1924)] || hoe heet een slag op de kaak ? Geef aan welke woorden gemeenzaam of plat zijn. [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
18308 |
muiltje |
muiltje:
møͅlkəs (Q158p Riksingen)
|
muiltjes, pantoffels zonder hielstuk [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33687 |
mulle grond |
breumelgrond:
brø̄mǝlgront (Q158p Riksingen)
|
Droge losse grond, zonder kluiten. [N 27, 37a; monogr.]
I-8
|
34069 |
muntige koe |
muntige koe:
møntegǝ [koe] (Q158p Riksingen)
|
Koe die men een tijdlang vrij wil houden en daarom niet laat dekken als ze tochtig is. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 28]
I-11
|
18632 |
muts met pompon |
alpenmuts met kwispel:
alpəmuts met ploͅm of kwespəl (Q158p Riksingen)
|
muts, wollen spits toelopende ~ met pluim of kwast [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18418 |
muts: algemeen |
muts:
møts (Q158p Riksingen)
|
muts, hoofddeksel zonder klep of stijve rand [klots, koetsj, pars] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33627 |
mutsaard, houtmijt |
houtmijt:
hu̯ōtmēͅt (Q158p Riksingen),
motsemmijt:
ps. omgespeld volgens Frings. Opm. v.d. invuller: (v.).
mjotsəmmēͅt* (Q158p Riksingen)
|
houtmijt, stapel takkebossen [N 05A (1964)] || houtmijt, stapel takkenbossen [N 27 (1965)]
I-7
|