21332 |
samenspannen |
meteenspannen:
dei twee spannen met een (Q158p Riksingen)
|
Die twee heulen samen (spannen samen tegen de anderen) [ZND 26 (1937)]
III-3-1
|
18294 |
sandaal |
sandaal:
səndoͅul (Q158p Riksingen)
|
sandaal [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21025 |
savooiekool |
savooi:
sevōjə (Q158p Riksingen),
savooie:
səvōjə (Q158p Riksingen)
|
[N Q (1966)]savooie kool als gerecht [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
23230 |
scapulier |
scapulier:
šabəlīr (Q158p Riksingen)
|
Schapulier. [ZND 06 (1924)]
III-3-3
|
34381 |
schaap |
schaap:
šau̯p (Q158p Riksingen)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
scheper:
šēpǝr (Q158p Riksingen)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]
I-6
|
33403 |
schaapsruif |
reep:
rēp (Q158p Riksingen)
|
Het samenstel van latten, in schuine stand tegen de wand aangebracht, waaruit de schapen het hooi kunnen eten. Zie ook de toelichting bij de lemmata "ruif voor de koeien" (2.2.19) en "paarderuif" (2.3.2). [N 5A, 45b; R 14, 23n; monogr.]
I-6
|
19473 |
schaarde |
hak:
hakə (Q158p Riksingen)
|
schaard, stukje uit den snijkant van een mes [ZND 06 (1924)]
III-2-1
|
22313 |
schaatsen |
strikschoen jagen:
ströökšün jânche (Q158p Riksingen)
|
Ik ga schaatsenrijden. [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|
19129 |
schande |
schande:
təs ən šan (Q158p Riksingen)
|
t Is een schande. [ZND 06 (1924)]
III-3-3
|