18596 |
slaapmuts |
slaapmuts:
sluōpmøts (Q158p Riksingen)
|
slaapmuts [pietermöts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20303 |
slabbetje, spuugdoekje |
halsplag:
halsplax (Q158p Riksingen),
zuiverlap:
zøͅivərlap (Q158p Riksingen)
|
doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-2-2
|
25426 |
slachthout |
hanghout:
haŋhwōt (Q158p Riksingen),
stek:
stɛk (Q158p Riksingen)
|
Het stuk hout waaraan het geslachte dier ter verdere verwerking wordt opgehangen. De semantische overeenkomst met "spanhout" is vrij groot, omdat het spanhout en het slachthout tegelijk de functie kunnen hebben het "dichtklappen" van het dier te voorkomen. Toch zijn beide begrippen in twee aparte lemmata verwerkt. Zie ook het lemma ''spanhout''. [N 28, 64; N 28, 66; N 5aII, 62b]
II-1
|
25343 |
slachtklaar |
vaardig:
vjērex (Q158p Riksingen),
vet:
vɛt (Q158p Riksingen)
|
Bij het lezen van dit lemma moet men beseffen dat het begrip "slachtklaar" door de respondenten verschillend opgevat kan zijn. De betekenis kan zijn "vet genoeg om geslacht te worden" of "gereed staande voor de slachter of het slachthuis". [N 3a, 78]
II-1
|
34049 |
slachtrijp |
vaardig:
vi̯ērex (Q158p Riksingen),
vet:
vɛt (Q158p Riksingen)
|
Vet genoeg om geslacht te worden, gezegd van het mestkalf. [N 3A, 78]
I-11
|
17871 |
slag |
flats:
Plat.
flats (Q158p Riksingen),
klets:
klets (Q158p Riksingen),
slag:
slâch (Q158p Riksingen),
veeg:
vège (Q158p Riksingen),
wats:
woats (Q158p Riksingen)
|
hoe heet een slag op de kaak ? Geef aan welke woorden gemeenzaam of plat zijn. [ZND 36 (1941)] || slag, klap, stoot [ZND 06 (1924)]
III-1-2
|
24375 |
slak |
slak:
sleͅk (Q158p Riksingen)
|
slak, alg. [ZND 06 (1924)]
III-4-2
|
18411 |
slappe vilten hoed |
laphoed:
laphūət (Q158p Riksingen)
|
hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
crapule (fr.):
crapule (Q158p Riksingen)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
ijswagel:
eene ɛsjwaoXel (Q158p Riksingen)
|
Een slede (om op de sneeuw te rijden). [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|