17899 |
slepen |
slepen:
sløpə (Q158p Riksingen),
slopen:
slø̄.pǝ (Q158p Riksingen)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (sleepen) [ZND 06 (1924)]
I-2, III-1-2
|
24535 |
sleutelbloem |
kerksleutel:
-
kerksleutels (Q158p Riksingen)
|
sleutelbloem [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
22469 |
sliepuit |
, , ,:
ē ē ē ē (Q158p Riksingen),
sum, sum:
sö:m, sö:m (Q158p Riksingen)
|
Iemand uitslijpen (uitlachen door met de twee wijsvingers over elkaar te wrijven; wat wordt daarbij gezegd?) [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|
34180 |
slijm bij de nageboorte |
slijm:
slø̄m (Q158p Riksingen)
|
Kleverige slijm bij de nageboorte. [N 3A, 57b]
I-11
|
25353 |
slijpsteen |
slijpsteen:
slɛjpstēn (Q158p Riksingen),
slɛpstēn (Q158p Riksingen)
|
Een steen waarmee men de messen en de krabber slijpt. Op de steen deponeert men van tevoren water, zand of olie. [N 28, 122; N 28, 123; monogr.] || Steen waarop gereedschappen als beitels, schroevendraaiers, etc. geslepen worden; meer in het bijzonder ook de ronde steen die om een spil of as draait en in een slijpstelling of aan een elektrische slijpmachine is bevestigd. Als slijpsteen worden korrelige, zeer harde steensoorten als amaril en carborundum gebruikt. Zij worden geleverd in grove, middel- en fijne korrel. Zie ook afb. 1. [N 33, 271; L 6, 68b; monogr.; div.]
II-1, II-11
|
18228 |
slip |
slip:
slip (Q158p Riksingen)
|
hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18694 |
slip-over |
vareusetje (<fr.) zonder mouwen:
vərøskə zonər moͅuwə (Q158p Riksingen)
|
slipover, truivest zonder mouwen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18270 |
slipjas |
paletot (fr.) met slippen:
palto met slipə (Q158p Riksingen),
zwaluwstaart:
zwoͅilvərstat (Q158p Riksingen)
|
jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)] || jas, zwarte ~ met korte slippen [sem] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18299 |
slobkous |
slobkous:
slopkoəsə (Q158p Riksingen)
|
voetbekleedsel zonder zool, dat over de schoenen (en enkels) wordt gedragen [slopkous, soepjee] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18977 |
slons (slodder?) |
sloddertrien:
slodərtrīn (Q158p Riksingen),
sloor:
slooiər (Q158p Riksingen)
|
Een slodder, slons, sloor (vuil wijf). [ZND 06 (1924)]
III-1-4
|