e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Riksingen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slepen slepen: sløpə (Riksingen), slopen: slø̄.pǝ (Riksingen) De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (sleepen) [ZND 06 (1924)] I-2, III-1-2
sleutelbloem kerksleutel: -  kerksleutels (Riksingen) sleutelbloem [ZND 34 (1940)] III-4-3
sliepuit , , ,: ē ē ē ē (Riksingen), sum, sum: sö:m, sö:m (Riksingen) Iemand uitslijpen (uitlachen door met de twee wijsvingers over elkaar te wrijven; wat wordt daarbij gezegd?) [ZND 06 (1924)] III-3-2
slijm bij de nageboorte slijm: slø̄m (Riksingen) Kleverige slijm bij de nageboorte. [N 3A, 57b] I-11
slijpsteen slijpsteen: slɛjpstēn (Riksingen), slɛpstēn (Riksingen) Een steen waarmee men de messen en de krabber slijpt. Op de steen deponeert men van tevoren water, zand of olie. [N 28, 122; N 28, 123; monogr.] || Steen waarop gereedschappen als beitels, schroevendraaiers, etc. geslepen worden; meer in het bijzonder ook de ronde steen die om een spil of as draait en in een slijpstelling of aan een elektrische slijpmachine is bevestigd. Als slijpsteen worden korrelige, zeer harde steensoorten als amaril en carborundum gebruikt. Zij worden geleverd in grove, middel- en fijne korrel. Zie ook afb. 1. [N 33, 271; L 6, 68b; monogr.; div.] II-1, II-11
slip slip: slip (Riksingen) hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)] III-1-3
slip-over vareusetje (<fr.) zonder mouwen: vərøskə zonər moͅuwə (Riksingen) slipover, truivest zonder mouwen [N 23 (1964)] III-1-3
slipjas paletot (fr.) met slippen: palto met slipə (Riksingen), zwaluwstaart: zwoͅilvərstat (Riksingen) jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)] || jas, zwarte ~ met korte slippen [sem] [N 23 (1964)] III-1-3
slobkous slobkous: slopkoəsə (Riksingen) voetbekleedsel zonder zool, dat over de schoenen (en enkels) wordt gedragen [slopkous, soepjee] [N 24 (1964)] III-1-3
slons (slodder?) sloddertrien: slodərtrīn (Riksingen), sloor: slooiər (Riksingen) Een slodder, slons, sloor (vuil wijf). [ZND 06 (1924)] III-1-4