32749 |
spitten |
graven:
grō(u̯)vǝ (Q158p Riksingen)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
34483 |
sporen van de haan |
sporen:
spou̯rǝ (Q158p Riksingen)
|
Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.]
I-12
|
34582 |
sporten |
sponnen:
spǫnǝ (Q158p Riksingen)
|
De scheien die de ladderbomen met elkaar verbinden. [JG 1a, JG 1b]
I-13
|
20449 |
spotnaam voor hoge hoed |
hondsstal:
hoͅnstal (Q158p Riksingen)
|
hoed, hoge ~: spotbemaningen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
24249 |
spreeuw |
spreeuw:
sprēw (Q158p Riksingen)
|
spreeuw [ZND 07 (1924)]
III-4-1
|
17818 |
springen |
springen:
sprenge (Q158p Riksingen)
|
springen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
21007 |
spruiten |
spruiten:
sprōͅtə (Q158p Riksingen)
|
spruitkool, spruiten als gerecht [N Q (1966)]
III-2-3
|
33637 |
spruitkool, spruitje |
spruitkool:
sprōͅtkø̄l (Q158p Riksingen)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
21526 |
staal |
lot:
lot (Q158p Riksingen)
|
Staal (monster). [ZND 07 (1924)]
III-3-1
|
20125 |
staart |
staart:
stat (Q158p Riksingen),
staat:
stat (Q158p Riksingen)
|
[A 2, 37; L 29, 27; S 35; monogr.]staart [ZND 07 (1924)]
I-11, III-4-2
|