17901 |
stoten |
stoten:
stoutə (Q158p Riksingen)
|
stoten, stuiken [ZND 07 (1924)]
III-1-2
|
21213 |
straatgoot |
rigole (fr.):
de regol (Q158p Riksingen)
|
De straatgoot langs de weg [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
18776 |
streng |
pop:
pup (Q158p Riksingen),
streentje:
stręnskǝ (Q158p Riksingen)
|
Een streng garen, een gewonden en veelal ineengedraaide bundel waarin garen in de handel komt. De woordtypen lood, half lood, loodje en onsje duiden op een bepaalde hoeveelheid gewicht garen. [N 62, 56c; L 7, 58; L 28, 14; Gi 1.IV, 25; MW; S 36; monogr.]
II-7
|
18777 |
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] |
pop:
een poep gaoin (Q158p Riksingen),
strengetje:
ē streͅnskə goan (Q158p Riksingen)
|
Een streng garen. [ZND 07 (1924)] || Het wollen breigaren wordt in strengen verkocht: hoe heet zo een streng garen? [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
29140 |
strengen |
trekken:
trękǝ (Q158p Riksingen)
|
Kettingen of touwen waarmee een paard de kar of wagen trekt. Het ene uiteinde ervan zit aan de trekhaken van het haam of van het borsttuig vast, het andere aan de voorste schei of aan een haak in de berrie van de kar of wagen. De benamingen voor strengen die uit touw vervaardigd zijn, werden achteraan geplaatst. Bij het woordtype strengen is niet altijd mogelijk uit te maken of de opgegeven dialectvariant enkelvoud of meervoud is. Het lemma Veldstrengen, dat zijn strengen waarmee een paard een akkerwerktuig voorttrekt, is al eerder behandeld in WLD I, afl. 2, p. 178. [JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; N 13, 57, 58a en 58b]
I-10
|
22085 |
stro |
stro/strouw:
strou̯ (Q158p Riksingen),
strō (Q158p Riksingen)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
24852 |
stronk van een struik |
knoestwortel:
(v.).
knūswoͅtəl (Q158p Riksingen)
|
wortelklomp van een struik [N 27 (1965)]
III-4-3
|
33715 |
stronk, boomstronk |
kont:
kont (Q158p Riksingen)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
koolstok:
kōlstøk (Q158p Riksingen)
|
koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)]
I-7
|
18106 |
strontje |
weernder:
wiendər (Q158p Riksingen),
wenderik:
wiendərik (Q158p Riksingen)
|
gerstekorrel [ZND m]
III-1-2
|