e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Riksingen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
stoten stoten: stoutə (Riksingen) stoten, stuiken [ZND 07 (1924)] III-1-2
straatgoot rigole (fr.): de regol (Riksingen) De straatgoot langs de weg [ZND 24 (1937)] III-3-1
streng pop: pup (Riksingen), streentje: stręnskǝ (Riksingen) Een streng garen, een gewonden en veelal ineengedraaide bundel waarin garen in de handel komt. De woordtypen lood, half lood, loodje en onsje duiden op een bepaalde hoeveelheid gewicht garen. [N 62, 56c; L 7, 58; L 28, 14; Gi 1.IV, 25; MW; S 36; monogr.] II-7
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] pop: een poep gaoin (Riksingen), strengetje: ē streͅnskə goan (Riksingen) Een streng garen. [ZND 07 (1924)] || Het wollen breigaren wordt in strengen verkocht: hoe heet zo een streng garen? [ZND 28 (1938)] III-1-3
strengen trekken: trękǝ (Riksingen) Kettingen of touwen waarmee een paard de kar of wagen trekt. Het ene uiteinde ervan zit aan de trekhaken van het haam of van het borsttuig vast, het andere aan de voorste schei of aan een haak in de berrie van de kar of wagen. De benamingen voor strengen die uit touw vervaardigd zijn, werden achteraan geplaatst. Bij het woordtype strengen is niet altijd mogelijk uit te maken of de opgegeven dialectvariant enkelvoud of meervoud is. Het lemma Veldstrengen, dat zijn strengen waarmee een paard een akkerwerktuig voorttrekt, is al eerder behandeld in WLD I, afl. 2, p. 178. [JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; N 13, 57, 58a en 58b] I-10
stro stro/strouw: strou̯ (Riksingen), strō (Riksingen) Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83] I-4
stronk van een struik knoestwortel: (v.).  knūswoͅtəl (Riksingen) wortelklomp van een struik [N 27 (1965)] III-4-3
stronk, boomstronk kont: kont (Riksingen) Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.] I-8
stronk, stengel van koolplanten koolstok: kōlstøk (Riksingen) koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)] I-7
strontje weernder: wiendər (Riksingen), wenderik: wiendərik (Riksingen) gerstekorrel [ZND m] III-1-2