19475 |
walmen |
flikkeren:
flekərə (Q158p Riksingen)
|
roken, walmen, gez. van een lamp [ZND 02 (1923)]
III-2-1
|
18692 |
wambuis |
kieltje:
kilkə (Q158p Riksingen)
|
wambuis, kort tot het middel reikend overkledingstuk [wammes, buis, buist, sent] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24346 |
wandluis |
wandluis:
wāntloͅu̯s (Q158p Riksingen),
fon. var. van "wandluis"niet overgenomen
wandluis (Q158p Riksingen)
|
wandluis [ZND 34 (1940)] || wandluis, weegluis, het platte bloedzuigende insect dat zich overdag schuilhoudt in naden en spleten van houten vloeren enz. [wanlöws, platte pose, bertelemees] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
17755 |
wang |
wang:
wangen (Q158p Riksingen)
|
hoe heet het zijvlak van het aangezicht ? Vertaal: zij heeft rode ... [ZND 36 (1941)]
III-1-1
|
18268 |
want |
moffeltje:
muffelkes (Q158p Riksingen),
want:
wāntə (Q158p Riksingen, ...
Q158p Riksingen)
|
want, handschoen waarvan de vier vingers samen zitten [ZND 35 (1941)] || wanten of handschoenen die de vingers onbedekt laten [meténtjes] [N 23 (1964)] || wanten, met duim maar zonder vingers [N 23 (1964)]
III-1-3
|
19669 |
wasknijper |
lijnwaadspietje:
leͅi̯vətspikəs (Q158p Riksingen)
|
klemmende houtjes om de wasch op de drooglijn vast te maken [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
34173 |
waterblaas |
waterblaas:
watǝrblu̯ōs (Q158p Riksingen)
|
De eerste met vocht gevulde blaas die de weg baant voor het kalf. [N 3A, 52a]
I-11
|
19457 |
waterdamp, wasem |
zwadem:
zu̯oͅi̯zəm (Q158p Riksingen)
|
damp [ZND 33 (1940)]
III-2-1
|
18302 |
waterdichte laars |
vissersbot:
vesərsboͅtə (Q158p Riksingen),
waterbot:
watərboͅtə (Q158p Riksingen)
|
laars, lange waterdichte ~ waarvan de schacht tot aan de lies reikt [watersjtievel, lieslaars] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19510 |
waterketel, moor |
moor:
mōr (Q158p Riksingen)
|
de gewone ketel om water te koken (fr. bouilloire) [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|