26809 |
waterlossing |
sloot:
(mv.)
slø̄jtǝ (Q158p Riksingen)
|
Greppel die men door een te ontginnen moeras graaft, om het water kwijt te raken. De opgaven bestrijken heel de provincies Limburg. [I, 61; N 27, 22]
II-4
|
33631 |
waterput |
waterput:
woi̯tərpø̄t (Q158p Riksingen)
|
[ZND 32 (1939)]
I-7
|
24398 |
waterspin |
waterspin:
watərspen (Q158p Riksingen)
|
waterspin [N 26 (1964)]
III-4-2
|
29145 |
weefkamer |
weefkamer:
wiēfkǫmǝr (Q158p Riksingen)
|
De kamer of het vertrek waarin geweven wordt en waar het spinnewiel of de weefstoel staat. Dat kan de keuken, de opkamer, de naaikamer of een kamer(tje) zijn. In dit lemma gaat het om een weefruimte in het huis. [N 39, 4; N 5A (I]
II-7
|
18275 |
weefsel, stof |
stof:
stof (Q158p Riksingen)
|
de stof (het goed) [ZND 07 (1924)]
III-1-3
|
21518 |
weekblad? |
illustratie (<fr.):
illustrategezet (Q158p Riksingen)
|
weekblad met veel prenten en fotos [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
18166 |
weer genezen |
weer op zijn stokken:
wier op z`n stekke (Q158p Riksingen)
|
hij is weer op zijn effen (weer genezen) [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
24896 |
weer naar het jaargetijde |
herfstweer:
eͅrfsweͅər (Q158p Riksingen),
opgang:
#NAME?
opgaŋk (Q158p Riksingen),
zomer:
zōmər (Q158p Riksingen)
|
weer in bepaalde jaargetijden (bijv. [kranenzomer] (zachte nazomer), [bamisweer] (herfstweer) e.d. inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25112 |
weerlichten |
weerlichten:
ət weͅərlixt (Q158p Riksingen)
|
weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25110 |
weerlichtx |
weerlicht:
wéérlicht (Q158p Riksingen),
ps. letterlijk overgenomen.
wîrlî-ŋ (Q158p Riksingen)
|
weerlichten [ZND 21 (1936)]
III-4-4
|