33718 |
wortelklomp van een struik |
knoestwortel:
knūswotǝl (Q158p Riksingen)
|
[N 27, 9c]
I-8
|
33720 |
wortels rooien |
uitvoeren:
ǫu̯tvē̜rǝ (Q158p Riksingen)
|
Dennenwortels met een hefboom uit de grond trekken. [N 27, 8c]
I-8
|
33563 |
worteltje |
poten:
pōətə (Q158p Riksingen)
|
De kleine soort penen die men in de moestuin kweekt [N Q (1966)]
I-7
|
17892 |
wrijven |
wrijven:
vrijven (Q158p Riksingen)
|
wrijven [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
17922 |
wringen |
wringen:
vrengen (Q158p Riksingen)
|
wringen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
32999 |
zaad, zaaigoed |
zaaigoed:
zøǝgūt (Q158p Riksingen)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|
27431 |
zaag |
zeeg:
zē̜x (Q158p Riksingen)
|
Snijwerktuig, dat bestaat uit een platte strook staal die aan één zijde van tanden voorzien is. De strook is bevestigd in een handvat of in een spanraam. Zie ook de lemmata ɛhandzaagɛ en ɛspanzaagɛ.' [S 45; L 8, 101; N 53, 1a; monogr.]
II-12
|
32996 |
zaaien |
zaaien:
zē̜ǝ (Q158p Riksingen)
|
[N 15, 1a; JG 1a, 1b; A 2, 70; L A2, 234; L 8, 102; L 24, 6a; S 45; Wi 40; RND 111; monogr.]
I-4
|
33001 |
zaaigraan ontsmetten |
ontsmetten:
ǫntsmɛtǝ (Q158p Riksingen)
|
Het zaaigraan wordt ontsmet om schimmelvorming en andere ziekten te voorkomen en te bestrijden. In de meeste gevallen werd een poeder, vaak met de algemene naam kalk aangeduid, door het zaaigraan gemengd. Het behandelen van het zaaigraan met teer wordt ook gedaan om vogels ervan vandaan te houden. De zegsman van Q 35 geeft dit als volgt weer: "Kelksel werd gebruikt om het zaaigraan een andere kleur te geven. Men mengde pek of teer met warm water en goot dit op het graan. Doordat het graan nu en andere kleur had bleven de vogels van het graan af." De typen tarren in dit lemma, en tar in het volgende, zijn bijvormen van respectievelijk teren en teer. [N M, 24a; monogr.]
I-4
|
18363 |
zaaikleed |
zaaikleed:
zeͅklējt (Q158p Riksingen),
zaaivoordoek:
zeͅ vørək (Q158p Riksingen)
|
voorschoot, linnen ~ waarin de zaaier het graan meevoert (vgl WLD-I-4, lm 2.10) [N 24 (1964)]
III-1-3
|