20172 |
familie |
familie:
familie (Q158p Riksingen),
fəmöllə (Q158p Riksingen)
|
verwant; wij zijn niet verwant [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
19142 |
fatsoenlijk |
fatsoenlijk:
Dat és é fatsoenlek mins (Q158p Riksingen)
|
Dat is een fatsoenlijk mens. [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
22431 |
feest |
feest:
fés (Q158p Riksingen)
|
Het schoonste feest (lidwoord!). [ZND 35 (1941)]
III-3-2
|
21127 |
fiets |
velo:
vélo (Q158p Riksingen)
|
Fiets. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
21259 |
fietser |
fietser:
de twee fietsers kruisen melkaaner (Q158p Riksingen)
|
De twee fietsers kruisen elkaar, [ZND 29 (1938)]
III-3-1
|
33688 |
fijn droog stof |
stub:
støp (Q158p Riksingen)
|
Fijn droog stof op landwegen. [N 27, 37c]
I-8
|
25170 |
fijne hagel |
fijne hagel:
feͅənə hoͅgəl (Q158p Riksingen)
|
fijne hagel [sjrot, schrot] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18121 |
fijt |
fijt:
feit (Q158p Riksingen)
|
ik heb de (of het) fijt (zeer pijnlijke verzwering van een vingertop) [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
18648 |
flaphoed |
laphoed:
Brede luifel varieerde slechts naargelang de mode veranderde.
laphūət} [sic (Q158p Riksingen)
|
flaphoed, slappe hoed met brede luifel [flambaar(hoed)] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18010 |
flauwvallen |
van zijn sus af gaan:
van zijnə sus aof (Q158p Riksingen)
|
hoe is of wordt iemand die een harde slag op het hoofd heeft gekregen (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|