17621 |
gehemelte |
gehemelte:
gehémelte (Q158p Riksingen)
|
het gehemelte van de mond [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
21317 |
gehucht |
gehucht:
geheuch (Q158p Riksingen)
|
gehucht [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
17960 |
gehurkt zitten |
op zijn hukken zitten:
hējə zat oͅp zən hōwəkə (Q158p Riksingen)
|
hij hurkte neer [ZND 01u (1924)]
III-1-2
|
27539 |
geit |
geit:
gęt (Q158p Riksingen)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
24483 |
geknotte wilg |
wijde:
wijë (Q158p Riksingen),
wyë (Q158p Riksingen)
|
knotwilg [ZND 36 (1941)] || knotwilg (de boom, vooral een wilg, waarvan de takken afgehakt werden en waarop dan dunne twijgen uitschieten. Ze staan vooral langs sloten) [ZND 36 (1941)]
III-4-3
|
17580 |
gekruld haar |
gekruld haar:
gekrold hoër (Q158p Riksingen)
|
hij heeft gekruld haar [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
21274 |
geld |
geld:
chben mə gailt kwēt (Q158p Riksingen),
che mot geld hebbe veur konne te betoalen (Q158p Riksingen),
gəlt (Q158p Riksingen)
|
geld [ZND 14 (1926)] || Hoe zegt ge in uw dialect: "ge moet geld hebben om kunnen te betalen"of "ge moet geld hebben om te kunnen betalen"? De gehele uitdrukking weergeven. [ZND 36 (1941)] || Ik ben mijn geld kwijt [ZND 29 (1938)]
III-3-1
|
33239 |
gele voederwortel |
paardspoten:
pi̯ǫtspōǝtǝ (Q158p Riksingen)
|
Daucus carota L. In de genoemde vragenlijst is gevraagd naar twee variëteiten naast de algemene benaming winterwortel die in het vorige lemma ter sprake kwam. Hier is alleen opgenomen hetgeen afwijkend is van lemma Winterwortel. Lobbericher naar het Rijnlands dorpje Lobberich. [N Q, 6b; monogr.]
I-5
|
25078 |
gelijken (op) |
fel op een trekken:
fel opeen trekken (Q158p Riksingen)
|
gelijken [ZND 25 (1941)]
III-4-4
|
23206 |
geloof |
geloof:
het ze geloof vloeiren (Q158p Riksingen)
|
Hij heeft zijn geloof verloren. [ZND 23 (1937)]
III-3-3
|