32350 |
gierton |
zeikton:
[zeik]tǫn (Q158p Riksingen)
|
De gierton wordt gebruikt om gier naar het land te vervoeren. De oude houten gierton met ijzeren banden rondom was vaak een afgedankte bierton of wijnvat. Zij kon enkele honderden liters bevatten. Soms duiden de benamingen met vat op een grotere inhoud dan de benamingen met ton, maar dat is lang niet altijd het geval. Met Afb. 9. gierton e.d. wordt vaak het door kar en ton gevormde geheel bedoeld. Zie daarom ook het vorige lemma. Een voorloper van de gierton was de houten en open gierbak (b.) het langst in gebruik bij keuterboeren en in weidegebieden. Een apart onderdeel (C.) vormen de benamingen voor de kleinere ton gebruikt voor het vervoer van gier op kleine schaal, in het bijzonder van de inhoud van de beerput. Een dergelijke ton werd vaak onder het deksel van het toilet geplaatst. Als zij vol was, werd zij naar tuin, veld of weide gedragen en daar geledigd. Ook werd zij wel op een kruiwagen vervoerd. Gedragen werd de ton aan twee hengsels, met een stok dwars over de ton of twee stokken evenwijdig langs de zijkanten. [N 11, 21 + 28 add.; N 11A, 53a + 54a + 55 + 58a + 58b; N 17, 9a add. + 9b; N 18, 122 + 124; N M, 9a; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
25141 |
gieten, hard regenen |
gieten:
het giet water
giet (Q158p Riksingen),
jie giet, hei goit, gegoite
gieten (Q158p Riksingen),
kladderen:
kladderde (Q158p Riksingen)
|
gieten, gutsen [ZND 25 (1937)] || gutsen [ZND 24 (1937)] || hard regenen [ZND 33 (1940)]
III-4-4
|
19688 |
gieter |
spuit:
spøt (Q158p Riksingen, ...
Q158p Riksingen)
|
gieter [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
22788 |
gilde |
gilde:
gilde (Q158p Riksingen)
|
Een gilde. [ZND 35 (1941)]
III-3-2
|
20949 |
gist |
droge gist:
drøəgə geͅs (Q158p Riksingen),
gist:
gęs (Q158p Riksingen),
natte gist:
nâtə geͅs (Q158p Riksingen)
|
Door het feit dat de vragen niet alle even genuanceerd waren gesteld, komen er woorden voor die zowel moderne droge gist als natte gist als zuurdeeg aanduiden. Het zuurdeeg blijkt volgens sommige informanten (L 291, Q 35) voor het bereiden van zwartbrood of roggebrood gebruikt te worden, terwijl de gist of "heffe" voor witbrood wordt aangewend. [N 29, 22; LB 2, 234; monogr.; JG 1b, add.; S 10; L 1a-m; L 2, 21a; Gi; A 22, 2] || gist, dikwijls door brouwerijen geleverd (Fr. levure) [ZND 02 (1923)]
II-1, III-2-3
|
18687 |
glacé |
leren haas:
lärə hāsə (Q158p Riksingen)
|
handschoenen van glanzend leer, glacés [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24987 |
glad, glijdend |
glikkig:
glikkig (Q158p Riksingen, ...
Q158p Riksingen)
|
glad [ZND 01 (1922)], [ZND 24 (1937)]
III-4-4
|
33739 |
gladde ijzerdraad |
zinken draad:
sē̜nkǝ dru̯ōt (Q158p Riksingen)
|
Het gladde ijzerdraad waarmee men weiden omheint. [N M, 6a; N M, 6b; Vld.; monogr.]
I-8
|
20556 |
glazig |
ijskillig:
ijskilligen (Q158p Riksingen)
|
aardappel die hard en doorschijnen is (glazen patat) [ZND 35 (1941)]
III-2-3
|
29571 |
gleiswerk |
gebakwerk:
gebakwerk (Q158p Riksingen)
|
Geglazuurd aardewerk. Het woordtype faïence (Q 156) is van toepassing op geglazuurd en geschilderd aardewerk, oorspronkelijk afkomstig uit Faënza, later naar voorbeeld hiervan ook elders vervaardigd. [N 20, 5; L 35, 78; monogr.]
II-8
|