32887 |
haarhamer |
haarhamel:
hǭrhāmǝl (Q158p Riksingen)
|
De haarhamer is een vrij zware (ongeveer anderhalve kilo) ijzeren hamer met een korte houten steel, die speciaal wordt gebruikt om te haren. Het ijzeren deel loopt doorgaans aan beide kanten (soms aan één kant) uit in een scherpe bek van 3 à 4 mm. breed, die wel de baan wordt genoemd. De zuiverheid van deze baan is van belang om goed te kunnen haren. Van tijd tot tijd wordt de baan van de bek door de smid weer bijgesteld. Zie afbeelding 7b, nummer 1. [N 18, 86; JG 1a, 1b, 2c; L 1 a-m; L 26, 4; S 12; add. uit N 11, N 14, 131; N 15; N 27; A 4, 28; A 23, 16; L 20, 28; Lu 1, 16; mongr.]
I-3
|
17750 |
haarvlecht |
staart:
lange stat hoër (Q158p Riksingen)
|
een haarvlecht [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
18994 |
haastig |
gepresseerd:
gepresseerd (Q158p Riksingen),
haastig:
hestig (Q158p Riksingen)
|
Grooten haast hebben [ZND 26 (1937)] || haastig [ZND 26 (1937)]
III-1-4
|
24319 |
hagedis |
muurhagedis:
ook in ZND 01u, 168
m oerhoagedis (Q158p Riksingen)
|
hagedis, muurhagedis [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagelbolletje:
hoͅgəlbøͅləkə (Q158p Riksingen)
|
hagelsteen, hagelkorrel [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25245 |
hagelsteen, hagelkorrel (mv.) |
hagelsteen:
haöigelstien (Q158p Riksingen)
|
hagelsteen, zo dik als ... [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
29735 |
hagen |
hagen:
hǭgǝ (Q158p Riksingen)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|
27379 |
hak |
vers:
vās (Q158p Riksingen),
vę̄s (Q158p Riksingen)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.]
II-10
|
18180 |
hak van een schoen |
vers:
de vaes (Q158p Riksingen),
də vas van də schøn (Q158p Riksingen),
vās (Q158p Riksingen),
Of vas.
vās (Q158p Riksingen)
|
hak van de schoen (achterlap) [ZND 01u (1924)] || hak van een schoen [pollevie, plevie, hiel] [N 24 (1964)] || hoe heet het achterdeel van de schoen (fr. talon) ? [ZND 29 (1938)] || Pollevij (achterlap van een schoen; fr. talon). [ZND 05 (1924)]
III-1-3
|
18791 |
haken |
crocheteren (<fr.):
ze kan crochtiere (Q158p Riksingen)
|
Haken, crocheren. [ZND 35 (1941)]
III-1-3
|