17776 |
hiel |
vers:
vaas (Q158p Riksingen),
vās (Q158p Riksingen)
|
hiel (van den voet) [ZND 01u (1924)] || hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
18344 |
hielstuk van een schoen |
contrefort (fr.):
kontrəfōr (Q158p Riksingen)
|
hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
hei ôd noe ze vauier (Q158p Riksingen)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
hijgen:
zə hijgə (Q158p Riksingen)
|
zij hijgen (naar adem) [ZND 01u (1924)]
III-1-2
|
22777 |
hinkelblokje |
hinkschelver:
hienksjelver (Q158p Riksingen)
|
Hoe heet het stukje hout of steen dat hierbij wordt gebruikt? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
22774 |
hinkelen |
hinken:
hënke (Q158p Riksingen)
|
Hoe heet het kinderspel, waarbij op één been gesprongen wordt? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
17955 |
hinken |
spanken:
spanken (Q158p Riksingen)
|
Hoe heet: op één been springen (van pijn.) ? [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
huət (Q158p Riksingen),
hūd (Q158p Riksingen)
|
hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] || Hoed. Is die hoed voor u, Jef? [ZND 09 (1925)]
III-1-3
|
18399 |
hoed: spotnamen |
hondsstal:
hoͅnstal (Q158p Riksingen)
|
hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hyǝn (Q158p Riksingen),
hȳǝ (Q158p Riksingen)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|